ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5068

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C/10/406148 / HA ZA 12-653
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake koop onroerende zaak en verschuldigdheid van boete met matiging

In deze zaak vorderde ABN AMRO BANK N.V. (hierna: ABN Amro) dat de rechtbank zou verklaren dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen met DEVELOPMENT CORPORATION IJSSELMONDE B.V. (hierna: DCIJ) voor de verkoop van een onroerende zaak in Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de koopovereenkomst, die was vastgelegd in een akte van 12 oktober 2011, reeds vóór de regeling van 13 januari 2012 tot stand was gekomen. DCIJ werd veroordeeld om de onroerende zaak binnen vier weken na betekening van het vonnis af te nemen, op straffe van een dwangsom van € 2.000 per dag tot een maximum van € 200.000. Daarnaast werd DCIJ veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van € 4.320 per dag over de periode van 10 juli 2012 tot 10 november 2012, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank matigde de boete, omdat de omstandigheden van de zaak, waaronder de professionele hoedanigheid van partijen en de aard van de overeenkomst, een buitensporig resultaat zouden opleveren. DCIJ had verweer gevoerd tegen de boete, maar de rechtbank oordeelde dat de boete in beginsel verschuldigd was, hoewel de hoogte gematigd werd. De rechtbank wees de vorderingen van DCIJ in voorwaardelijke reconventie af, omdat DCIJ niet voldoende had onderbouwd waarom de levering van de onroerende zaak afhankelijk was van financiering. De proceskosten werden toegewezen aan ABN Amro, aangezien DCIJ grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/406148 / HA ZA 12-653
Vonnis van 6 maart 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. R. de Vries,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEVELOPMENT CORPORATION IJSSELMONDE B.V.,
gevestigd te Weert,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. S. Polak.
Partijen zullen hierna ABN Amro en DCIJ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- tussenvonnis van 19 september 2012 en de daarin genoemde processtukken;
- proces-verbaal van comparitie van 17 januari 2013;
- spreekaantekeningen (drie pagina’s), overgelegd door ABN Amro;
- conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens wijziging van eis in conventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. ABN Amro is erfpachter van een perceel grond met bedrijfsgebouw aan de [adres 1] in Rotterdam (hierna: de onroerende zaak).
2.2. DCIJ is als projectontwikkelaar betrokken bij de herontwikkeling van een gebied in Rotterdam-IJsselmonde, waar de onroerende zaak onderdeel van uitmaakt. Bij deze herontwikkeling zijn ook betrokken de gemeente Rotterdam en de coöperatieve vereniging van eigenaren (hierna: cvve) van de panden die in het onderhavige gebied zijn gelegen.
2.3. Op 17 maart 2010 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden omtrent de verkoop van de onroerende zaak door ABN Amro aan DCIJ. De uitkomsten van dit gesprek, onder meer een aantal voorwaarden waaronder de koop zou plaatsvinden, zijn neergelegd in een brief van 15 juli 2010 van de makelaar van DCIJ aan de makelaar van ABN Amro.
2.4. De brief vermeldt een koopsom van € 1,345 miljoen en een leveringsdatum van 1 december 2010. Tot de in die brief omschreven voorwaarden behoren ook enkele ontbindende voorwaarden, waaronder een financieringsvoorbehoud en een voorbehoud ter zake de goedkeuring door de aandeelhouders/bestuurders van DCIJ.
2.5. In november 2010 hebben partijen op verzoek van DCIJ de periode van het financieringsvoorbehoud verlengd tot 17 maart 2011 en om die reden ook de leveringsdatum uitgesteld tot 21 juni 2011.
2.6. Per mail van 23 maart 2011 heeft een medewerker van DCIJ onder meer het volgende aan ABN Amro bericht:
“De financiering is akkoord en wordt verleend onder de voorwaarde dat de samenwerkings-overeenkomst met de gemeente en de CVVE is getekend. Het voorbehoud van financiering kan daarmee komen te vervallen.”
2.7. ABN Amro heeft vervolgens een koopakte opgesteld, waarin, op verzoek van DCIJ, werd voorzien in de levering van de onroerende zaak op 1 oktober 2011. Teneinde ABN Amro in verband met de vertraagde levering tegemoet te komen, hebben partijen afgesproken dat DCIJ aan ABN Amro een vergoeding van € 5.000,-- per maand betaalt met ingang van 1 december 2010 tot aan de overeengekomen leveringsdatum.
2.8. In de daarop volgende discussie tussen partijen heeft DCIJ verzocht de leveringsdatum te bepalen op uiterlijk 2 juli 2012. Daarmee heeft ABN Amro ingestemd. Een koopakte met laatstgenoemde leveringsdatum is door ABN Amro op 12 oktober 2011 ter ondertekening aan DCIJ gestuurd. Artikel VI lid 2 van de bij de koopakte behorende algemene bepalingen luidt, voor zover van belang, als volgt:
“2. Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen – daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van een correcte bankgarantie – is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a. uitvoering van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien ingegane dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs; of
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van tien procent van de koopprijs.”
2.9. Onder meer omdat DCIJ niet tot ondertekening van de koopakte wilde overgaan, heeft ABN Amro DCIJ in kort geding gedagvaard. Voorafgaande aan de behandeling in kort geding hebben partijen (op 13 januari 2012) een regeling getroffen. Die regeling houdt blijkens een door DCIJ geaccordeerde mail van ABN Amro, voor zover hier van belang, het volgende in:
“- dat DCIJ instemt met de inhoud van de koopakte (versie 12 oktober 2011) en dat zij binnen een week na ontvlechting tot ondertekening hiervan zal overgaan en
- dat DCIJ hoe dan ook het gekochte uiterlijk op 2 juli 2012 zal afnemen (levering vindt anders gezegd uiterlijk op die datum plaats, óók indien de ontvlechting dan nog niet zou zijn afgerond of in het geheel geen doorgang vindt).”
2.10. DCIJ heeft de onroerende zaak op 2 juli 2012 niet afgenomen.
2.11. ABN Amro heeft DCIJ op 2 juli 2012 gesommeerd binnen acht dagen alsnog mee te werken aan het transport van de onroerende zaak. DCIJ heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
2.12. De door DCIJ met de gemeente en de cvve te sluiten overeenkomsten zijn tot op heden niet tot stand gekomen.
3. Het geschil
in conventie
3.1. ABN Amro vordert na wijziging van eis, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
- te verklaren voor recht primair dat tussen partijen reeds voor het tot stand komen van de regeling van 13 januari 2012 een koopovereenkomst tot stand is gekomen, die is vastgelegd in de akte van 12 oktober 2011, subsidiair dat tussen partijen op basis van de regeling van 13 januari 2012 een koopovereenkomst tot stand is gekomen, die is vastgelegd in de akte van 26 juni 2012 dan wel van 12 oktober 2011;
- DCIJ te veroordelen het pand binnen twee dagen na betekening van het vonnis af te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 20.000 voor iedere dag dat DCIJ hiermee in gebreke blijft;
- DCIJ te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van € 4.320 per dag over de periode vanaf 10 juli 2012 tot aan de dag dat DCIJ het ten behoeve van de koop van de onroerende zaak verschuldigde bedrag overmaakt aan de betrokken notaris;
- DCIJ te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde boete met ingang van de respectieve data van verschuldigdheid;
- DCIJ te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, de beslagkosten en de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2. DCIJ voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen (behoudens die ter zake de verklaring voor recht), met proceskostenveroordeling.
in voorwaardelijke reconventie
3.3. DCIJ vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat het de bedoeling van partijen was de levering te doen plaatsvinden op 2 juli 2012, althans op het moment dat de financiering voor de koop van het pand definitief door DCIJ zou zijn verkregen, met proceskostenveroordeling, een en ander onder de voorwaarde, kort gezegd, dat de rechtbank de door ABN Amro gevorderde verklaring voor recht geeft.
3.4. ABN Amro voert verweer. Zij concludeert (kennelijk) tot afwijzing van de vordering.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Bij akte wijziging van eis heeft ABN Amro haar eis gewijzigd. Deze akte is tijdig voorafgaande aan de comparitie aan DCIJ toegezonden. DCIJ heeft ter comparitie geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. De rechtbank acht de eiswijziging niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal op de gewijzigde eis recht doen.
4.2. Ter comparitie heeft DCIJ uitdrukkelijk haar verweer tegen de (primair) gevorderde verklaring voor recht laten varen. Die verklaring voor recht kan dus worden gegeven. Dat impliceert dat als vaststaand moet worden aangenomen dat tussen partijen al voor 13 januari 2012 een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat de inhoud van die koopovereenkomst is neergelegd in de koopakte van 12 oktober 2011.
4.3. Verder heeft DCIJ ter comparitie uitdrukkelijk verklaard niet te bestrijden dat zij sinds 10 juli 2012 in beginsel de contractuele boete van € 4.320,-- per dag verschuldigd is. Zij beroept zich echter op matiging van die boete. Met betrekking tot dat beroep op matiging overweegt de rechtbank als volgt.
4.4. Ingevolge artikel 6:94 lid 1 BW kan een bedongen boete door de rechter op verzoek van de schuldenaar worden gematigd indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf noopt de rechter tot terughoudendheid. Dit betekent dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Ook aan de hoedanigheid van partijen kan in dit verband gewicht toekomen.
4.5. Tegen de achtergrond van dit beoordelingscriterium stelt de rechtbank voorop dat het hier gaat om een overeenkomst tussen professionele partijen, die een zakelijke overeenkomst hebben gesloten, waarbij beide partijen werden bijgestaan door advocaten. Die kenmerken maken dat niet spoedig sprake zal zijn van een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat.
4.6. Hierbij komt het volgende. DCIJ heeft als reden voor het tot nu toe niet afnemen van de onroerende zaak in eerste instantie gewezen op interne perikelen, te weten de wens van een van haar aandeelhouders/bestuurders (SNS) om uit te treden. Daargelaten dat dit op zichzelf al een omstandigheid is die in de risicosfeer van DCIJ ligt, is vooral van belang dat deze perikelen DCIJ er niet van hebben weerhouden in januari 2012 zonder verder voorbehoud akkoord te gaan met de levering op 2 juli 2012, terwijl op dat moment (januari 2012) de uittreding van SNS nog niet was gerealiseerd. Daarom geldt hier eens te meer dat deze omstandigheid voor risico van DCIJ komt en dus, gelet op het feit dat DCIJ een professionele partij is, in beginsel geen reden kan zijn om de boete te matigen. Vervolgens heeft DCIJ gewezen op de noodzaak om eerst met de gemeente en de cvve overeenkomsten te sluiten alvorens tot afname van de onroerende zaak te kunnen overgaan. Hiervoor geldt echter hetzelfde. DCIJ heeft zelf verklaard, laatstelijk ter comparitie, dat van aanvang af duidelijk was dat met de gemeente en de cvve overeenstemming moest worden bereikt. Desondanks is DCIJ in januari 2012 onvoorwaardelijk met de levering op 2 juli 2012 akkoord gegaan, terwijl op dat moment (januari 2012) die overeenstemming nog niet was bereikt. Ook dat komt voor risico van DCIJ. Op deze omstandigheid stuit af het argument van DCIJ dat de boete dient als prikkel tot nakoming terwijl nakoming vanwege het nog niet bereikt hebben van overeenstemming op dit moment niet mogelijk is. Dat had DCIJ zich immers tevoren moeten realiseren en, desgewenst, in de overeenkomst moeten verdisconteren.
4.7. Voorts heeft DCIJ gewezen op de verhouding tussen de hoogte van de boete en de omvang van de eventueel door ABN Amro daadwerkelijk geleden schade. Die verhouding is disproportioneel, aldus DCIJ, in verband waarmee zij heeft gesteld dat de boete per maand € 130.000 beloopt, terwijl ABN Amro huurinkomsten uit de onroerende zaak heeft. Dat laatste heeft ABN Amro betwist: volgens haar is de huurovereenkomst, die overigens slechts € 25.000 aan huuropbrengst per jaar genereerde, per augustus 2012 beëindigd. ABN Amro heeft voorts gewezen op de schade bestaande uit kosten van rechtsbijstand (tot nu toe € 90.000) en de schade bestaande uit het niet per 2 juli 2012 beschikbaar komen van de koopsom als renderend eigen vermogen (waarvan het rendement gesteld zou moeten worden op 16%). Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.8. Ook als de stellingen van ABN Amro ter zake de omvang van de daadwerkelijk geleden schade juist zijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een disproportionele verhouding tussen die schade en de inmiddels verbeurde boete. Die boete beloopt inmiddels (sinds 10 juli 2012, dus bijna acht maanden) een bedrag van ruim € 1 miljoen. De werkelijke volgens ABN Amro geleden schade beloopt (acht maanden gemist rendement van 16% op de koopsom van 1,44 miljoen: € 153.000; advocaatkosten: € 90.000; huurinkomsten: € 25.000; totaal:) € 268.000. Behalve deze verhouding tussen de schade en de boete, is ook van belang dat de boete inmiddels bijna 70% van de koopsom beloopt, terwijl de onderhavige boete klaarblijkelijk, zo leidt de rechtbank af uit de koopakte van 12 oktober 2011, primair de strekking heeft van een prikkel tot nakoming. De onderhavige boete gaat immers uit van het voortbestaan (en dus uiteindelijk nakomen) van de overeenkomst, zulks in tegenstelling tot de ook in de akte geregelde boete in geval van ontbinding van de overeenkomst (zie 2.8). Die laatste boete is in dat geval beperkt tot 10% van de koopsom, hetgeen dus een substantieel lager bedrag is dan de hier relevante boete.
4.9. Het oplopen van de boete komt uiteraard in beginsel voor risico van DCIJ. In dat verband is echter wel van belang dat DCIJ onbetwist heeft gesteld dat ABN Amro er van op de hoogte was dat het tot stand komen van de overeenkomsten met de gemeente en de cvve cruciaal is voor het welslagen van het herontwikkelingsproject, terwijl voorts uit de (onbetwiste) stellingen van DCIJ volgt dat zij zich daadwerkelijk heeft ingespannen om die totstandkoming te verwezenlijken maar dat het met name de complexe structuur van de cvve is die haar parten speelt. Ook deze omstandigheden liggen op zichzelf in de risicosfeer van DCIJ, maar zij kunnen wel mede ertoe leiden dat de boete uiteindelijk tot een buitensporig resultaat leidt.
4.10. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien leidt de rechtbank tot het oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. In het licht van de in 4.6 en 4.7 genoemde omstandigheden is verschuldigdheid van een forse boete zonder meer gerechtvaardigd, maar de buitensporigheid schuilt in het onverkort verder oplopen van de boete in het licht van de in 4.8 en 4.9 genoemde omstandigheden. Bij dat laatste speelt ook een rol dat, blijkens de stellingen van ABN Amro (onder meer voetnoot 9 van de overgelegde spreekaantekeningen), voor de onroerende zaak een goede prijs is bedongen waarvoor in de huidige marktomstandigheden niet een nieuwe koper gevonden zal kunnen worden. Juist ook die omstandigheid maakt dat het onverkort verder oplopen van de boete bijdraagt aan de buitensporigheid ervan. De rechtbank zal de boete matigen tot het niveau van de boete die verschuldigd is over een periode van vier maanden (dat wil zeggen tot 10 november 2012). Deze matiging strekt zich ook uit over in de toekomst te verbeuren boetes.
4.11. Voor de goede orde voegt de rechtbank hier nog aan toe dat de volgens ABN Amro door haar betrachte coulance bij de steeds opnieuw uitgestelde leverdata aan het hier gegeven oordeel niet afdoet. Partijen hebben in verband hiermee immers een verhoging van de koopprijs met € 5.000,-- per maand afgesproken. Daarmee moet de door ABN Amro bedoelde coulance geacht worden voldoende te zijn gecompenseerd.
4.12. ABN Amro vordert de wettelijke rente over de boete met ingang van de respectieve data van verschuldigdheid. Tegen de verschuldigdheid van rente heeft DCIJ op zichzelf geen verweer gevoerd. Bij akte wijziging van eis heeft ABN Amro haar eis in zoverre gewijzigd dat zij op dit punt niet langer de handelsrente vordert, zulks naar aanleiding van het daartoe strekkende verweer van DCIJ bij antwoord. De gewijzigde eis is daarmee toewijsbaar, met inachtneming evenwel van het volgende. Uit de in 2.8 geciteerde clausule kan niet worden afgeleid dat DCIJ reeds door het enkele verstrijken van de aldaar genoemde termijn in verzuim is geraakt voor wat betreft de verschuldigdheid van de boete. Gesteld noch gebleken is voorts dat DCIJ ten aanzien van die boete op een later moment in gebreke is gesteld. De rechtbank wijst er op dat de ingebrekestelling bij exploit van 2 juli 2012 kennelijk betrekking had op de verplichting tot meewerken aan de levering van de onroerende zaak, en niet op de verschuldigdheid van de boete (dagvaarding sub 2.25). Dit betekent dat de wettelijke rente over de boete, voor zover op het moment van dagvaarden reeds verbeurd, pas vanaf de datum van de dagvaarding verschuldigd is. Voor wat betreft de na datum van dagvaarding verbeurde boetes geldt dat de wettelijke rente, zoals gevorderd, vanaf die respectieve data verschuldigd is.
4.13. Voorts vordert ABN Amro veroordeling van DCIJ tot afname van de onroerende zaak binnen twee dagen na betekening van het vonnis. Ter comparitie heeft DCIJ verklaard dat zij niet betwist tot afname verplicht te zijn. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen. Of daadwerkelijke afname op dit moment al dan niet mogelijk is, staat aan een toewijzend vonnis niet in de weg. Wel ziet de rechtbank aanleiding de termijn waarbinnen DCIJ verplicht is de onroerende zaak af te nemen te verlengen tot vier weken na betekening.
4.14. ABN Amro vordert dat de in 4.13 bedoelde veroordeling wordt versterkt door een dwangsom van € 20.000,-- per dag dat DCIJ haar verplichtingen niet nakomt. Ten aanzien van deze dwangsom heeft DCIJ zich op het standpunt gesteld dat aldus een dubbele prikkel tot nakoming wordt gecreëerd, namelijk boete en dwangsom, terwijl bovendien nakoming op dit moment onmogelijk is, zodat de dwangsom niet het beoogde gevolg kan hebben. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.15. Op zichzelf ligt het in de rede een veroordeling als hier bedoeld te versterken met een dwangsom bij wijze van prikkel om daadwerkelijk aan de veroordeling gehoor te geven. Voorts geldt dat de dwangsom nadrukkelijk is bedoeld om de veroordeling tot afname van de onroerende zaak te versterken. De dwangsom heeft in zoverre geen verband met de veroordeling tot betaling van de boete, zodat de situatie van artikel 611a lid 1, laatste volzin, Rv zich niet voordoet. De rechtbank ziet dus in beginsel aanleiding een dwangsom op te leggen.
4.16. In de tweede plaats is van belang dat van een dubbele prikkel tot nakoming geen sprake (meer) is, nu immers de verschuldigde boete wordt gematigd tot het niveau per 10 november 2012. In zoverre slaagt het verweer van DCIJ niet.
4.17. Voor wat betreft het verweer inzake de onmogelijkheid van nakoming geldt het volgende. Niet ter discussie staat dat de dwangsom is bedoeld als prikkel aan de veroordeelde om de veroordeling na te komen. In geval die nakoming onmogelijk is kan de rechter daarin aanleiding zien de dwangsom op te schorten of te verminderen (vergelijk artikel 611d Rv). Gelet op het uitgangspunt dat in deze zaak in beginsel aanleiding bestaat een dwangsom op te leggen, is het aan DCIJ de gestelde onmogelijkheid met voldoende concrete stellingen te onderbouwen. Dat heeft DCIJ niet gedaan. Zij heeft slechts gesteld dat de beoogde financier van het onderhavige project, VolkerWessels, met de definitieve beoordeling van de financiering wacht totdat de overeenkomsten met de gemeente en de cvve zijn gesloten. Deze stelling kan niet worden beschouwd als een voldoende concrete onderbouwing. DCIJ heeft niets gesteld ten aanzien van pogingen om op andere wijze financiering aan te trekken en zij heeft ook niets concreets gesteld ten aanzien van de eventuele mogelijkheden van financiering uit eigen middelen. De rechtbank wijst er op dat ABN Amro ter zitting specifiek aan laatstgenoemde mogelijkheid van financiering heeft gerefereerd. Ook dit verweer wordt daarom verworpen.
4.18. De rechtbank ziet aanleiding de dwangsom vast te stellen op € 2.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat DCIJ niet de hier bedoelde veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 200.000,--.
4.19. Bij akte wijziging van eis heeft ABN Amro een vergoeding van € 6.775,-- voor buitengerechtelijke incassowerkzaamheden gevorderd. Zij heeft gesteld dat haar advocaat gedurende een jaar lang uitvoerig met (de advocaat van) DCIJ heeft gecorrespondeerd om tot een oplossing buiten rechte te komen. DCIJ heeft die stelling niet betwist, en de juistheid van die stelling volgt overigens ook reeds uit de feitelijke gang van zaken. De rechtbank zal daarom een vergoeding voor de buitengerechtelijke werkzaamheden toekennen. ABN Amro heeft haar vordering berekend op basis van artikel 6:96 lid 2 onder c jo. lid 4 BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Vast staat dat DCIJ na 1 juli 2012 in verzuim is geraakt, zodat genoemde bepalingen op de onderhavige zaak van toepassing zijn. De rechtbank heeft geconstateerd dat de (onweersproken) berekening van ABN Amro, gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 1 van dat Besluit, correct is. Het gevorderde bedrag van € 6.775,-- is daarom toewijsbaar.
4.20. ABN Amro heeft onbetwist gesteld dat zij de btw over de buitengerechtelijke kosten niet kan verrekenen. Gelet daarop en op artikel 1 lid 3 van genoemd Besluit is daarom ook de btw (van 19%) over het bedrag van € 6.775,-- toewijsbaar.
4.21. DCIJ zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de beslagkosten. De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen zoals in het dictum omschreven. Het in dit kader te begroten advocaatsalaris zal worden bepaald op basis van tarief II (€ 452,-- per punt), nu de hoofdvordering een vordering van onbepaalde waarde is. Omdat de gevorderde wettelijke rente nadrukkelijk geen betrekking heeft op de beslagkosten, zullen die laatste in het dictum afzonderlijk worden vermeld.
in voorwaardelijke reconventie
4.22. Aan de door DCIJ geformuleerde voorwaarde voor haar eis in reconventie is voldaan.
4.23. DCIJ vordert een verklaring voor recht “dat het de bedoeling van partijen was dat levering zou plaatsvinden op 2 juli 2012, althans op het moment dat de financiering voor de koop van de onroerende zaak definitief zou zijn verkregen door DCIJ”. Het eerste (kennelijk primaire) deel van deze vordering is op zichzelf toewijsbaar. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat zij 2 juli 2012 als leveringsdatum hebben afgesproken, en dus bedoeld. Daarop is ook de vordering van ABN Amro in conventie gebaseerd. Gelet daarop rijst wel de vraag welk belang DCIJ heeft bij die verklaring voor recht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft DCIJ daartoe onvoldoende gesteld. De (primair) gevraagde verklaring voor recht zal daarom niet worden gegeven.
4.24. Het resterende deel van de vordering heeft betrekking op de financiering van de door DCIJ gekochte onroerende zaak. Uit de stukken volgt dat partijen van mening hebben verschild over de vraag of het rondkomen van financiering een voorwaarde was voor het meewerken door DCIJ aan afname van de onroerende zaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft die discussie echter haar betekenis verloren, nu DCIJ met zoveel woorden heeft erkend dat zij gehouden is aan de afname mee te werken en, nu zij de onroerende zaak niet op 2 juli 2012 heeft afgenomen, in beginsel de contractuele boete is verschuldigd. Die opstelling is niet te rijmen met de gevraagde verklaring voor recht. Voor zover dat anders zou zijn, bijvoorbeeld omdat DCIJ van mening is dat zij belang heeft bij die verklaring voor recht ook al was zij per 2 juli 2012 verplicht aan de afname mee te werken, had van DCIJ verwacht mogen worden dat standpunt voldoende te onderbouwen. Dat heeft DCIJ niet gedaan. Ook dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.25. Als de in het ongelijk gestelde partij zal DCIJ worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat tussen ABN Amro en DCIJ reeds vóór het overeenkomen van de regeling van 13 januari 2012 een koopovereenkomst ter zake de onroerende zaak tot stand is gekomen die is vervat in de koopakte van 12 oktober 2011;
5.2. veroordeelt DCIJ tot afname van de onroerende zaak binnen vier weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere dag of deel daarvan dat DCIJ haar verplichtingen niet nakomt, zulks met een maximum van
€ 200.000,--;
5.3. veroordeelt DCIJ tot betaling van de contractuele boete van € 4.320,-- per dag over de periode vanaf 10 juli 2012 tot 10 november 2012, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 17 juli 2012 voor wat betreft de boetes die tot die datum zijn verbeurd en vanaf de respectieve data van verschuldigdheid voor zover de boetes na 17 juli 2012 zijn verbeurd, een en ander tot aan de dag der voldoening;
5.4. veroordeelt DCIJ tot betaling aan ABN Amro van € 6.775,--, vermeerderd met 19% btw;
5.5. veroordeelt DCIJ in de beslagkosten, begroot op € 1.037,09 aan explootkosten en
€ 452,-- aan advocaatsalaris;
5.6. veroordeelt DCIJ in de proceskosten, aan de zijde van ABN Amro tot op heden begroot op € 575,-- aan vast recht, € 76,17 aan explootkosten en € 904,-- aan advocaatsalaris, vermeerderd met de nakosten van € 131,-- dan wel € 199,-- in het geval betekening plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
5.7. verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.8. wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.9. wijst de vorderingen af,
5.10. veroordeelt DCIJ in de proceskosten, aan de zijde van ABN Amro tot op heden begroot op € 452,-- aan advocaatsalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. Th. Veling en mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.?
1980/106/2148