vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 402560 / HA ZA 12-463
[Eiser]
wonende te Zwijndrecht,
eiser,
advocaat mr. A.C. de Bakker,
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. van Seventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en de stichting genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] had in de periode van juni 2001 tot oktober 2004 een affectieve relatie met mevrouw [betrokkene 1]. Uit deze relatie is op 22 december 2003 geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige]).
2.2. Op 30 november 2004 heeft [betrokkene 1] [minderjarige] bij het Centraal Station te Rotterdam achtergelaten in een buggy. [minderjarige] is door degenen die hem hebben aangetroffen aan de politie overgedragen. De politie heeft op 1 december 2004 [minderjarige] overgedragen aan de stichting.
2.3. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is de stichting met ingang van 2 december 2004 belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige].
2.4. Op 4 januari 2005 is een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing verzocht door de raad en door de kinderrechter verleend. Op 13 januari daarna is de machtiging uithuisplaatsing voor de resterende termijn verleend.
2.5. [minderjarige] verblijft vanaf 1 maart 2005 in het pleeggezin van de familie [***], dit gezin was in eerste instantie een crisispleeggezin. In de periode daarvoor heeft hij bij drie andere crisispleeggezinnen verbleven.
2.6. In het rapport raadsonderzoek civiele zaken van 16 februari 2005, komt voor zover thans van belang, het volgende voor:
“(…) 7. Interpretatie en beantwoording van de onderzoeksvragen
(…) Moeder heeft [minderjarige] op het station in Rotterdam achtergelaten omdat ze wanhopig was. Die wanhoop kwam voort uit het feit dat moeder drugsverslaafd is en op zoek moest naar drugs. Vader was op dat moment onbereikbaar. Vader geeft aan dat hij ten aanzien van het standpunt dat hij eerst door middel van een DNA-test zekerheid wil hebben over zijn biologische vaderschap van [minderjarige], van mening is veranderd. Hij beschouwt zich als de vader van [minderjarige] en wil ook voor hem zorgen. De relatie tussen ouders is grondig verstoord, waardoor moeder weigert om toestemming voor erkenning van [minderjarige] aan vader te geven. Moeder kan [minderjarige] voorlopig niet de veiligheid bieden die hij voor zijn ontwikkeling nodig heeft. Oma vz is bereid om [minderjarige] in haar gezin op te nemen. Moeder is hier echter categorisch op tegen, omdat de relatie tussen oma vz en moeder slecht is. In deze fase kan niet worden vastgesteld, waar [minderjarige] het beste op kan groeien. Moeder heeft een drugsprobleem en kan daardoor [minderjarige] niet de veiligheid en structuur bieden die hij nodig heeft. Desondanks geeft moeder aan dat ze [minderjarige] weer bij haar geplaatst wil hebben. Hierdoor wordt de ontwikkeling van [minderjarige] bedreigd.
Wat zijn de oorzakelijke en in standhoudende factoren?
(…)
Beide ouders zijn nog erg jong. (…) Oma vz heeft aangegeven voor [minderjarige] te willen en te kunnen zorgen en open te staan voor het onderhouden van het contact van moeder en [minderjarige]. Moeder heeft met oma vz echter geen goede relatie. Bovendien woont moeder in Drachten en oma vz in Hendrik Ido Ambacht, hetgeen een frequent contact tussen moeder en [minderjarige] bemoeilijkt. Het lijkt de Raad dan ook vooralsnog het meest voor de hand liggen dat [minderjarige] in het huidige pleeggezin blijft tot duidelijk is wat voor hem het beste perspectief is. Gezien de leeftijd van [minderjarige] is het van belang dat dit binnen afzienbare tijd zijn beslag krijgt.
Is hulpverlening geïndiceerd en zo ja?
Ja, hulpverlening is geïndiceerd omdat moeder het gezag over [minderjarige] heeft, maar hem niet de veiligheid en structuur kan bieden die hij nodig heeft. Daarbij is [minderjarige], omdat hij 1 jaar oud is, nog zeer kwetsbaar. Het is vooralsnog onduidelijk waar [minderjarige] het best op kan groeien. Om die reden is het noodzakelijk dat [minderjarige] voorlopig in het huidige pleeggezin kan blijven tot het toekomstperspectief meer helderheid biedt.
Moeder kan onder meer vanwege haar drugsverslaving niet de veiligheid en structuur bieden die [minderjarige] nodig heeft. Verder wil moeder [minderjarige] terug hebben zonder inzicht te hebben in hetgeen hij nodig heeft. Moeder is het oneens met een plaatsing bij oma vz.
De OTS is er op gericht om de gezinsvoogdij-instelling hier meer duidelijkheid in te laten creëren en om tijdens dit proces de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige] te waarborgen.
(…)
8. Bespreking onderzoeksresultaten
Vader heeft niet inhoudelijk gereageerd. Moeder gaf tijdens het gesprek met de raadsonderzoeker aan dat de inhoud van het rapport klopt.
9. Besluit
De Raad voor de Kinderbescherming handhaaft haar verzoek om een ondertoezichtstelling van [minderjarige] bij bureau Jeugdzorg Rotterdam. Tevens handhaaft de Raad haar verzoek om een machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige] voor een verblijf in de vorm van pleegzorg gedurende 24 uur per etmaal en voor onbepaalde tijd.
10. Belanghebbenden
Moeder
Vader
Jeugdzorg
11. Inzage
Moeder is op 15 februari 2005 op kantoor van de Raad geweest. Vader heeft telefonisch aangegeven voor deze afspraak verhinderd te zijn.
Laatste ontwikkelingen
Jeugdzorg geeft aan dat de periode dat [minderjarige] in het huidige pleeggezin kan verblijven, ten einde loopt. Hierdoor ontstaat de vraag waar [minderjarige] nu het best geplaatst zou kunnen worden: bij oma vz of in een ander crisispleeggezin. Ten grondslag aan dit dilemma ligt het feit dat oma vz nog niet is gescreend en het feit dat moeder moeite heeft met de plaatsing van [minderjarige] bij oma vz.
Jeugdzorg heeft hierop besloten dat [minderjarige] eerst in een ander crisispleeggezin wordt geplaatst waardoor er ruimte ontstaat om een weloverwogen beslissing ten nemen ten aanzien van zijn toekomstperspectief.
De Raad vraagt nadrukkelijk aandacht voor het feit dat het voor de ontwikkeling van een kind van 14 maanden nadelig is, wanneer het zo vaak met een nieuwe gezinssituatie vertrouwd moet raken. In het bijzonder is dit nadelig voor het tot stand komen van een volledige hechting.”
2.7. Op 24 maart 2005 worden door de kinderrechter een ondertoezichtstelling (hierna: ots) en machtiging uithuisplaatsing (hierna: uhp) verleend, die sindsdien steeds zijn verlengd.
2.8. [eiser] heeft op 29 augustus 2006 [minderjarige] erkend.
2.9. In de beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2007 komt, voor zover thans van belang, het volgende voor:
“De beoordeling
De vader en zijn raadsvrouwe hebben ter zitting opgemerkt dat de vader erg verrast was door het verlengingsverzoek van de stichting. De vader was voorgehouden dat als hij aan een aantal voorwaarden zou voldoen, [minderjarige] bij hem terug zou komen. De vader heeft aan bijna alle voorwaarden voldaan en verwachtte dat [minderjarige] bij hem geplaatst zou worden. De minderjarige heet thans (eigen naam) en beide ouders zijn sinds 29 november 2006 belast met het ouderlijk gezag over hem. De vader wil dat er gewerkt wordt aan een terugkeer van [minderjarige] naar huis, zoals afgesproken was.
De vertegenwoordigers van de stichting beamen dat er in september 2006 in de bespreking van het zorgteam, waar de vader bij aanwezig was, gesproken is over een terugkeer naar huis onder voorwaarden. Dat was ook de wens naar vader. Het traject is ingezet, maar weer stil gelegd omdat de vader niet is verschenen bij het vervolgoverleg en omdat hij heeft laten weten het niet eens te zijn met het beleid van de stichting. Ook heeft de vader zich niet gehouden aan de afspraak ten aanzien van bezoek aan [minderjarige] op diens verjaardag. Door dit alles is de verhouding tussen de vader en de pleegouders thans zeer gespannen. Dit is niet in het belang van [minderjarige]. Na intern beraad is aan de vader een nieuwe bezoekregeling voorgesteld. De vader liet weten het hiermee niet eens te zijn en er niet aan mee te zullen werken. De vader is door de stichting er op gewezen dat hij om het traject van thuisplaatsing tot een goed einde te kunnen brengen bereid moet zijn voor 100% mee te werken en zich aan de gemaakte afspraken te houden.
Gelet op de houding van de vader is de stichting van mening, dat zowel de ondertoezichtstelling als de duur van machtiging tot plaatsing van [minderjarige] dient te worden verlengd.
De kinderrechter is met de stichting van oordeel, dat om een thuisplaatsing van [minderjarige] te bewerkstelligen de vader goed moet samenwerken met alle betrokkenen en zich moet houden aan de bezoekregeling, waarbij het belang van [minderjarige] voorop dient te staan. Nu tot nu toe niet is gebleken dat de vader daartoe bereid is en uitvoering geeft, zal de kinderrechter zowel de ondertoezichtstelling als de duur van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] verlengen met een jaar. (…)”
2.10. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking maar heeft het hoger beroep vervolgens ingetrokken.
2.11. In de beschikking van de kinderrechter van 20 maart 2008 staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“De beoordeling
Ter zitting heeft de stichting het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gehandhaafd. De minderjarige woont al een aantal jaar in het pleeggezin en hij ontwikkelt zich daar goed. Door wat er in het verleden is gebeurd met de bezoekregelingen, ziet de stichting geen mogelijkheid in een terugplaatsing bij de vader.
Ter zitting heeft de advocaat van de vader aangegeven dat de vader in staat is om de minderjarige op te voeden. De vader verzoekt dan ook om afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Indien het verzoek wel wordt toegewezen, vraagt de vader verlenging voor de duur van een half jaar, zodat er gewerkt kan worden aan een terugplaatsing naar huis.
Ter zitting heeft de vader aangegeven dat hij een bezoekregeling had en dat hij de minderjarige bij de pleegouders zag. Door omstandigheden is deze bezoekregeling beëindigd. Indien het verzoek wordt toegewezen zou de vader deze regeling graag weer tot stand zien komen.
Op grond van de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat de duur van de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd, nu de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en de verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De minderjarige woont reeds sinds maart 2005 bij het huidige pleeggezin, waar hem structuur en basisveiligheid wordt geboden. Desondanks vereist de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige extra zorg. De problemen rond de bezoekregeling tussen de minderjarige en de vader zijn zeer belastend voor de minderjarige. Ter zitting hebben zowel de gezinsvoogd als de vader aangegeven open te staan voor een omgangsregeling. De kinderrechter acht het van groot belang dat er weer een goede omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige tot stand komt. (…)”
2.12. In de beschikking van de kinderrechter van 19 maart 2009 staat - onder meer - het volgende vermeld:
“Op grond van de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen is de kinderrechter van oordeel dat de duur van de ondertoezichtstelling dient te worden verlengd, nu de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en de verlenging van de duur van de machtiging tot plaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij graag zou willen dat het uitbreiden van de bezoekcontacten met de minderjarige gecontinueerd wordt, dat hij het wenselijk acht dat de minderjarige op termijn terug gaat naar de familie, dat de hulp wordt voortgezet en dat de Sherborne-therapie ook in samenwerking met de man en zijn moeder wordt gedaan en niet alleen met de pleegouders.”
2.13. De beoordeling van de beschikking van de kinderrechter van 18 maart 2010 luidt als volgt:
“De stichting heeft ter zitting aangegeven dat de minderjarige reeds vijf jaar in en pleeggezin verblijft. De minderjarige ontwikkelt zich goed. De vader heeft een structurele bezoekregeling met de minderjarige welke naar behoren verloopt. De stichting en de vader zijn overeengekomen dat er onderzoek zal plaatsvinden naar de vader en zijn opvoedkundige mogelijkheden, naar de behoeften van de minderjarige en naar de vraag of terugplaatsing van de minderjarige bij de vader in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast zal worden gekeken of er mogelijk sprake is van kinderpsychiatrische problematiek bij de minderjarige en naar de band tussen de vader en de minderjarige. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal worden gekeken wat de beste plek voor de minderjarige is om op te groeien. De stichting is van mening dat het onderzoek zorgvuldig dient te worden uitgevoerd en niet te worden overhaast. Daarnaast heeft de stichting aangegeven dat indien het onderzoek uitwijst dat de minderjarige kan worden geplaatst bij de vader, zij voldoende tijd nodig heeft om de (eventuele) thuisplaatsing te kunnen realiseren. De stichting handhaaft gelet op het vorenstaande haar verzoek.
De vader heeft te kennen gegeven in te stemmen met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Met betrekking tot het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing heeft de vader bepleit deze in duur te beperken, te weten voor een periode van zes maanden. De vader heeft hiertoe aangevoerd dat nu de stichting het voornoemde onderzoek zal laten uitvoeren, dit niet te lang mag duren. De vader wenst duidelijkheid en heeft tevens ter zitting aangegeven zich te zullen conformeren naar de resultaten van het onderzoek. In aanvulling hierop heeft de vader verzocht het onderzoek door een onafhankelijke instantie te laten uitvoeren. De vader is gezien de gebeurtenissen in het verleden wantrouwig met betrekking tot het handelen van de stichting. De vader is van mening dat hij in staat is de zorg voor de minderjarige op zich te nemen.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Gebleken is dat thans onderzoek zal worden gedaan naar de vader en de minderjarige met als hoofdvraag welke plek het beste is voor de minderjarige om op te groeien.
(…)
De kinderrechter zal de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengen voor een periode van zes maanden en de behandeling van de zaak voor het overig verzochte aanhouden. In deze periode dient het onderzoek naar de vader en de minderjarige te worden afgerond en dient duidelijkheid te worden verschaft omtrent het toekomstperspectief van de minderjarige. (…)”
2.14. In de beschikking van 31 augustus 2010 heeft de kinderrechter de machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd met een half jaar omdat het psychodiagnostisch onderzoek nog niet was afgerond.
2.15. Op 5 juli 2010 heeft de klachtencommissie van de stichting als volgt geoordeeld:
“(…) Bevindingen van de commissie:
Aan het begin van de hoorzitting heeft de commissie de [eiser] en de instelling laten weten dat haar was opgevallen dat enerzijds de [eiser] en anderzijds de instelling op een groot aantal onderwerpen ‘de geschiedenis’ anders beschrijven.
Zo geeft de [eiser] bijvoorbeeld aan dat hij het DNA-onderzoek niet wenste om zijn vaderschap vast te stellen daarover bestond bij hem geen twijfel; de [eiser] lichtte hieromtrent een en ander toe in zijn schrijven van 28 mei 2010) maar om langs die weg zo snel mogelijk een gedeeld ouderlijk gezag over [minderjarige] te krijgen.
De visie van de instelling, zich hierbij baserend op het raadsrapport van 1 december 2004 (waarin wordt vermeld dat Bureau Jeugdzorg de vermoedelijke vader heeft benaderd en dat deze een DNA-onderzoek wenste om vast te stellen of hij wel de vader van [minderjarige] is.
Een ander voorbeeld is dat de instelling laat weten dat de [eiser] op 10 februari 2006 tegen de gezinsvoogd zei dat hij de komende 2,5 jaar niet voor zijn zoon kan zorgen in verband met studie en financiën. De [eiser] zou een ‘studentenleven’ leiden. De [eiser] laat juist weten bij de instelling te hebben aangegeven dat hij voor hij aan de studie begon een financiële buffer heeft opgebouwd en dat hij als student juist veel tijd voor zijn zoon heeft.
Nu de klachten van de [eiser] in belangrijke mate samenhangen met ‘verschillen in de geschiedschrijving’ sprak de commissie de hoop uit dat de [eiser] en de instelling tot een gezamenlijke geschiedschrijving komen. In een dergelijke gezamenlijke geschiedschrijving kan ook opgenomen worden waarover partijen een verschillende versie van het verleden blijven houden. (…)”
2.16. De algemeen directeur van de stichting heeft op 15 juli 2010 het volgende aan [eiser] bericht:
“Op 5 juli 2010 heeft de onafhankelijke klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam haar oordeel gegeven inzake de klachten die door u tegen de instelling zijn ingebracht. Hieronder geef ik u mijn reactie op het oordeel.
Er zijn drie klachten die door de commissie gegrond verklaard worden.
In de eerste plaats constateert de commissie dat uw brief van 1 maart wel is ontvangen door de instelling, maar dat er geen antwoord op is gegeven. Deze fout is erkend door de betreffende manager. De verantwoordelijke directeur heeft deze kwestie met de manager besproken, die heeft aangegeven dat hierin inderdaad sprake is van nalatigheid. Ik bied u mijn excuus aan voor het gegeven dat dit destijds heeft plaatsgevonden.
In de tweede plaats acht de commissie uw klacht gegrond dat u in het indicatiebesluit van 20 januari 2010 wordt aangemerkt als ‘overige belanghebbende’ hetgeen onjuist is. U bent eveneens belast met ouderlijk gezag. Ook hier past een excuus. Met de manager is dit besproken en haar is gevraagd scherp te letten op de juiste aanhef.
Met betrekking tot de derde gegrondverklaring, de kwestie van de inzage, oordeelt de commissie dat de instelling een actievere opstelling mag innemen als het gaat om het realiseren dat u inzage krijgt. Met de manager is daarom afgesproken dat zij actief zorgt voor een moment dat u inzage kunt krijgen in het dossier.
De overige klachten zijn ongegrond verklaard.
Met bovenstaande interne acties ga ik er vanuit dat er op een juiste manier is gereageerd op het oordeel van de klachtencommissie.
Hiermee is uw klacht afgehandeld. Indien u van oordeel bent dat uw klacht onjuist of onvoldoende is afgehandeld kunt u zich wenden tot de Nationale Ombudsman.”
2.17. [eiser] heeft vervolgens De Nationale Ombudsman een brief gestuurd, waarin hij aangaf dat hij ontevreden was met de uitspraak van de klachtencommissie en de daaropvolgende reactie van de directeur. De Ombudsman heeft naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar de volgende klacht: “De zoon van verzoeker staat vanaf 2004 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg en verblijft sindsdien in het kader van een uithuisplaatsing in een pleeggezin. Verzoeker klaagt erover dat Bureau Jeugdzorg nooit serieus heeft gekeken naar de mogelijkheid zijn zoon bij hem te laten wonen. Volgens verzoeker heeft Bureau Jeugdzorg altijd een negatief beeld over hem geschetst en geen onderzoek verricht naar zijn mogelijkheden zijn zoon op te vangen. Verzoeker voelt zich hierdoor als vader buiten spel gezet.
De conclusie van de Ombudsman over de onderzochte gedraging luidde dat de klacht niet gegrond was.
2.18. Op 11 maart 2011 heeft de kinderrechter als volgt beschikt:
“De beoordeling
(…) De kinderrechter overweegt als volgt.
Bij de voorliggende vraag of de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dienen te worden gecontinueerd is nadrukkelijk aan de orde de sterke wens van de vader de zorg voor de minderjarige op zich te nemen en hem verder te laten opgroeien in zijn gezin en binnen zijn familie. Het psychologisch onderzoek van het Haags Ambulatorium biedt geen steun voor een beslissing die aan die wens van de vader tegemoet komt.
De minderjarige verblijft sinds maart 2005, dus vanaf de leeftijd van 15 maanden, binnen het huidige pleeggezin. Hij is hier inmiddels gehecht en ontwikkelt zich goed. De minderjarige heeft baat bij de structuur, duidelijkheid en stabiliteit die hem geboden wordt in het pleeggezin.
Uit het psychologisch onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren dat de minderjarige behoefte heeft aan een plaatsing bij de vader, eerder het tegendeel. Contra-indicatie voor de plaatsing van de minderjarige bij de vader is de gerichte emotionele betrokkenheid die de minderjarige hoewel op vader en de bezoeken aan vader gesteld, op de vader laat zien. Tevens komt naar voren dat de bij de minderjarige aanwezige angst voor verandering en zijn grenzeloze gedrag mede voort te lijken te komen uit een verstoorde hechtingsontwikkeling. De problematiek van de minderjarige vraagt om een veilige omgeving, waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. De minderjarige is gebaat bij een rustige en stabiele omgeving waar voldoende ruimte is om zijn energie kwijt te kunnen. Daarnaast heeft hij behoefte aan positieve bevestiging.
Tijdens het onderzoekscontact maakt, volgens waarnemingen, de vader een gedreven indruk. Hij lijkt veel waarde te hechten aan intellectuele prestaties en een goede opleiding. Dit komt ook naar voren in hetgeen hij van belang vindt in de opvoeding van de minderjarige. Gezien het intelligentieniveau waarop de minderjarige thans functioneert, zijn vaders ambities te hoog gegrepen. De vader is sterk geneigd uit te gaan van zijn eigen perspectief en zijn eigen ervaringen, hetgeen een zeker risico inhoudt dat de vader [minderjarige]s eigen geschiedenis, capaciteiten en behoeften niet voldoende onderkent. Naar aanleiding van de mededeling van de gezinsvoogd dat de vader tegenover de minderjarige de indruk wekt dat hij bij vader kan gaan wonen als hij dat wil, en dat niet alleen de pleegouders maar ook de school daardoor extra onrust en onzekerheid bij de minderjarige bemerken, heeft de kinderrechter ter zitting hierover aan de vader vragen gesteld en geconstateerd dat de vader nauwelijks inzicht lijkt te hebben in wat zijn gedragingen en uitspraken tegenover de minderjarige voor invloed kunnen hebben op diens emotionele ontwikkeling.
Voorts is de minderjarige nauwelijks gewend aan het nieuwe gezin van de vader, waarin pas onlangs een baby is geboren. Voor een jongetje dat slecht kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties zal een plaatsing bij de vader een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.
Uit het psychologisch onderzoek blijkt dat de pleegouders veel waarde hechten aan de omgang tussen de vader en de minderjarige. Hoewel deze omgang niet probleemloos verloopt - in het bijzonder door de onrust die de minderjarige na afloop van de bezoeken laat zien - hebben de pleegouders voldoende oog voor de achterliggende drijfveren en emoties bij de vader en bij de minderjarige en zullen zij in diens belang alles doen om het contact goed te laten verlopen. De pleegouders tonen veel betrokkenheid en inzet en zijn goed in staat om de minderjarige de begrenzing, duidelijkheid en positieve bevestiging te bieden die hij nodig heeft. De kinderrechter meent voorts, op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium, dat de omgang tussen de minderjarige en de vader er bij gebaat zal zijn als het perspectief van de minderjarige voor hem volstrekt helder is.
Hoewel dus begrijpelijk is dat de vader, mede vanuit de gang van zaken in het verleden, grote moeite heeft met de ontstane situatie, is de kinderrechter van oordeel dat het niet in het belang is van de minderjarige dat er naar het verleden gekeken blijft worden. De minderjarige heeft baat gehad bij de plaatsing in het huidige pleeggezin. Mede gelet op de uitkomsten van het psychologisch onderzoek is de kinderrechter van oordeel dat de huidige situatie moet worden gecontinueerd en dat een (traject gericht op) plaatsing van de minderjarige bij de vader niet in zijn belang is. (…)”
2.19. De klachtencommissie van de stichting heeft op 7 april 2011 als volgt geoordeeld:
“(…) Klacht 1: Bureau Jeugdzorg heeft mij genegeerd in de keuze voor levensovertuiging en godsdienst voor mijn zoon [minderjarige]. Nu wordt hem dit opgedrongen vanuit het pleeggezin waar hij verblijft, waar ik het niet mee eens ben.
(…)
Nu partijen tegengesteld verklaren over het gegeven of de instelling met de [eiser] voor plaatsing van zijn zoon in het huidige pleeggezin sprak over deze pleeggezinplaatsing kan de commissie geen oordeel geven over deze klacht.
Klacht 2: Bureau Jeugdzorg heeft mij genegeerd in de keuze voor een school voor [minderjarige]. De grondslagen van deze school staan volledig haaks op mijn eigen opvattingen.
(…)
De commissie oordeelt deze klacht gegrond.
Het gegeven dat de [eiser] in oktober 2009 aangaf dat hij de grondslag van de school van zijn zoon “gedoogde” verandert er niet aan dat de instelling de [eiser] in de tweede helft van 2007 had dienen te betrekken bij de schoolkeuze van zijn zoon.
Klacht 3: Op 1 november 2010 heb ik in overleg met Bureau Jeugdzorg afgesproken dat nadien maandelijk een voortgangsgesprek tussen de gezinsvoogd en mij zou plaatsvinden. Deze hebben nog steeds niet plaatsgevonden.
(…)
De commissie is van mening dat het niet aan de instelling te wijten is dat de voortgangsgesprekken in december 2010 en januari 2011 niet plaatsvonden. Het voortgangsgesprek van december 2010 werd door de instelling wegens ziekte van de gezinsvoogd afgezegd en in januari 2011 koos de [eiser] er niet voor om een voortgangsgesprek te hebben met een vervangend gezinsvoogd maar om gedurende nog enige tijd het herstel van de gezinsvoogd af te wachten.
De commissie oordeelt deze klacht als ongegrond.
Klacht 4: In het nieuwe indicatiebesluit van 2011 ben ik in de verzendlijst weer als belanghebbende opgenomen. Een exact dezelfde klacht is door de klachtencommissie vorig jaar al gegrond verklaard. De directeur van BJZ, (…) heeft vervolgens schriftelijk zijn excuses aangeboden maar dit heeft (helaas) niet geholpen.
(…)
De commissie deelt de mening van de [eiser] dat hij er op had mogen vertrouwen dat de instelling bij het verzenden in januari 2011 van het indicatiebesluit de correctie van pagina 10 als hier beschreven had dienen toe te voegen zeker nadat de directie van de instelling in haar brief van 15 juli 2011 de [eiser] liet weten de manager te hebben gevraagd scherp te letten op de juiste aanhef.
De commissie oordeelt deze klacht gegrond.
De [eiser] liet de commissie weten dat de instelling niet is ingegaan op het advies dat de commissie gaf bij haar oordeel van 5 juli 2010. De commissie adviseerde toen de instelling en de [eiser] om tot een gezamenlijke geschiedschrijving te komen met daarin ook opgenomen de zaken waarover de [eiser] en de instelling van mening blijven verschillen.
Nu blijkt dat het overleg van de [eiser] met de instelling over zijn zoon voortdurend belast wordt met discussies over wat er naar de mening van de [eiser] in het verleden niet goed is gegaan bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling adviseert de commissie dat instelling en de [eiser] met elkaar afspreken dat het overleg van de [eiser] met de gezinsvoogd zich bepaalt tot het bespreken van de lopende gang van zaken en de ontwikkeling van [minderjarige] en dat de instelling de [eiser] een ander contactpersoon aanbiedt die met de [eiser] het gesprek aangaat over wat er naar de mening van de [eiser] in het verleden niet goed is gegaan bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.”
2.20. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 11 maart 2011. Het gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn beschikking van 10 augustus 2011 als volgt overwogen:
“11. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor zowel de verlenging van de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit het PO komt naar voren dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling. Zijn angst voor veranderingen en zijn grenzeloze gedrag lijken hier (mede) uit voort te komen. De minderjarige heeft dan ook behoefte aan een veilige omgeving waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. In het verleden is gebleken dat de vader en de moeder onvoldoende in staat zijn geweest de minderjarige een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden. De moeder heeft de minderjarige in 2004 achtergelaten op het Centraal Station te Rotterdam en de vader heeft de minderjarige destijds niet kunnen opvangen. Het hof acht de vader op dit moment niet in staat de minderjarige in zijn ontwikkeling voldoende te stimuleren en hem de noodzakelijke sturing en begeleiding te bieden. Het hof neemt daartoe in aanmerking de omstandigheid dat de vader niet erkent dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling en derhalve extra zorg en aandacht nodig heeft van zijn opvoeder(s). Hij toont daarmee onvoldoende inzicht in de situatie van de minderjarige. Daar komt bij dat de vader ‘het verleden’ moeilijk kan laten rusten en voortdurend de strijd aangaat met Jeugdzorg. Het hof acht deze houding niet in het belang van de minderjarige. Aan de zijde van de vader was sprake van een nieuwe gezinssituatie: hij leefde sedert enige tijd samen met een partner, uit welke relatie op 1 december 2010 een dochter is geboren. In het PO is deze omstandigheid niet in het onderzoek betrokken. Ter zitting is echter vast komen te staan dat deze relatie recentelijk is verbroken: mevrouw heeft met de dochter de vader verlaten. Ook deze omstandigheid is niet (meer) in genoemd onderzoek betrokken. Met dit verbreken van de relatie is de mogelijk structurerende en stabiliserende invloed, die aan een gezinssituatie rond de vader zou kunnen worden ontleend (hier was dan nader onderzoek wellicht geïndiceerd geweest), weggevallen. Al deze omstandigheden noodzaken naar het oordeel van het hof tot een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige.
12. De stelling van de vader, inhoudende dat het enkele tijdsverloop op zichzelf niet voldoende is om de maatregel van uithuisplaatsing te kunnen rechtvaardigen, passeert het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. Ten aanzien van de stelling van de vader dat de uithuisplaatsing van de minderjarige inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven overweegt het hof nog het volgende. Hier doet zich een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van in dit geval het kind. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van de minderjarige zwaarder dan het recht van de vader op een geheel ongestoord ‘family life’ met hem.”
2.21. [betrokkene 1] is op 26 augustus 2011 door deze rechtbank ontheven uit het gezag.
2.22. [eiser] is op 3 oktober 2011 door deze rechtbank ontheven uit het gezag. [eiser] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van de stichting tot betaling van een bedrag van € 300 per dag dat [minderjarige] ten onrechte aan de zorg van [eiser] is onttrokken, te rekenen vanaf 1 december 2004 tot de dag dat [minderjarige] weer aan de zorg van [eiser] wordt toevertrouwd, vermeerderd met rente en kosten. Volgens de berekening van [eiser] (zie punt 199 dagvaarding) komt dit neer op in totaal € 793.500 gerekend vanaf 1 december 2004 tot 1 maart 2012.
3.2. [eiser] stelt hiertoe dat de stichting onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door - kort gezegd - [minderjarige] onder toezicht te laten stellen en uit huis te plaatsen en vervolgens geen onderzoek te (laten) doen naar een mogelijke terugkeer, geen rekening te houden met de wensen en rechten van [eiser], alsmede door op onprofessionele wijze met [eiser] te communiceren.
3.3. De stichting betwist - kort gezegd - dat zij onrechtmatig heeft gehandeld mede omdat de uitgeoefende justitiële taken haar zijn opgedragen door de kinderrechter.
4. De beoordeling
4.1. Bij dagvaarding heeft [eiser] (onder nr. 196) gesteld dat alle feiten (zoals weergegeven in de dagvaarding, opm. rechtbank) elk zelfstandig dan wel in gehele of gedeeltelijke samenhang tot de conclusie leiden dat de stichting jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en dat de stichting daarom schadeplichtig is.
Eerst bij conclusie van repliek heeft [eiser] onder 8 overzichtelijk weergegeven de 18 normen die volgens hem door de stichting zijn geschonden en deze vervolgens uitgewerkt in 97 onderdelen. Verder betoogt hij dat de stichting, door het schenden van die normen er voor gezorgd heeft dat de existentiële band tussen hem en [minderjarige] is verbroken. Voorts meent [eiser] vanuit het algemeen belang dat de stichting ervan bewust moet worden gemaakt dat “zomaar wat doen” een onrechtmatige daad kan opleveren met een forse aansprakelijkheidsclaim als gevolg, zodat zij zich meer genoodzaakt zal voelen om professioneel te werken met inachtneming van de wettelijke normen.
4.2. [eiser] stelt voorop dat hij cliënt is van de stichting als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz).
Blijkens genoemd artikel dienen als cliënt van de stichting te worden aangemerkt de ouders, stiefouders en anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Vanaf zijn geboorte en dus ook vanaf het moment dat de stichting bij [minderjarige] was betrokken, werd hij niet door [eiser] als behorende tot zijn gezin verzorgd en opgevoed. Een beperkte uitleg van genoemd artikel brengt met zich dat [eiser] niet als cliënt kan worden aangemerkt tot het moment dat hij het gezag verkreeg. Echter, gelet op het feit dat [eiser] van meet af aan feitelijk in beeld was bij de stichting (en de raad) zal er - voor zover rechtens mogelijk - vanuit worden uitgegaan dat hij van meet af aan als cliënt dient te worden aangemerkt.
4.3. Het gaat om de vraag of de stichting onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort is geschoten in haar verplichtingen tot ondersteuning en hulp van [eiser] alsook onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. Op de stichting rust een zorgplicht met betrekking tot het verlenen van adequate jeugdzorg. Het gaat hier om een inspanningsverplichting van de stichting. Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW dient te zijn aan de volgende vijf vereisten:
- onrechtmatig handelen,
- toerekenbaarheid,
- schade,
- causaal verband tussen daad en schade, en
- relativiteit.
De door [eiser] gestelde normschendingen zullen hierna aan de orde komen.
a. Er was geen aanspraak op zorg
4.4. De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat de stichting in de eerste periode ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een aanspraak was op jeugdzorg als bedoeld in de Wjz. [eiser] is bewust door de stichting ‘buiten beeld’ gehouden terwijl men wist dat [eiser], al dan niet met behulp van zijn moeder (hierna: oma vz), voor [minderjarige] wilde zorgen. Bovendien is er vanaf januari tot 28 juni 2005 zorg verleend zonder dat daaraan een indicatiebesluit ten grondslag lag. Ook op de zitting van 14 maart 2006 was er geen indicatiebesluit voorhanden. Het besluit staat in de beschikking genoemd, maar bij onderzoek in de dossiers is het niet aangetroffen. Voorts is zonder enige motivering op 1 november 2005 de crisisplaatsing omgezet in een langdurige plaatsing en levert dit tevens een onrechtmatige vrijheidsberoving op als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d van het EVRM.
4.4.1. De stichting heeft hiertegen aangevoerd dat er in de begintijd sprake was van een noodsituatie omdat [minderjarige] te vondeling was gelegd. Bovendien was [eiser] op dat moment in juridische zin nog geen ouder en had dus geen gezag. Hij woonde niet met [minderjarige] in gezinsverband samen. De raad heeft contact opgenomen met oma vz omdat [eiser] had gezegd dat zij bereid was om voor [minderjarige] wilde zorgen. Die bereidheid werd bevestigd door oma vz, tevens vertelde zij dat [eiser] hele dagen werkte. [betrokkene 1] ging echter niet akkoord met een plaatsing van [minderjarige] bij oma vz. Mede gelet op de woonafstand, heeft de raad de kinderrechter geadviseerd om [minderjarige] in een neutraal pleeggezin te plaatsen.
Het eerder afgeven van een indicatiebesluit zou aan de beslissing van de kinderrechter en aan de inhoud van de hulp niets veranderd hebben, gelet op het raadsrapport. Het uitblijven van het indicatiebesluit had met name nadelige consequenties voor de pleegouders vanwege de financiering van die zorg, hierop ziet dan ook de door [eiser] als productie 17 overgelegde brief van Het Centrum voor Pleegzorg van 29 juni 2005.
4.4.2. De rechtbank stelt voorop dat niet de stichting maar de raad naar aanleiding van haar onderzoek (zie 2.6) een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft verzocht van [minderjarige]. Op grond van dit onderzoek en het advies van de raad heeft de kinderrechter op 24 maart 2005 de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend. [eiser] was in het onderzoek van de raad betrokken. Onbegrijpelijk is welk onrechtmatig handelen [eiser] aan de stichting wil tegenwerpen over het hebben van (g)een aanspraak op jeugdzorg.
Ten aanzien van het ontbreken van het indicatiebesluit voor pleegzorg wordt allereerst overwogen dat de vraag is of de stichting destijds had dienen zorg te dragen voor het aanvragen van een indicatiebesluit, nu in feite de raad toen nog de regie voerde. De beantwoording van die vraag kan echter in het midden blijven nu niet valt in te zien dat het ontbreken van het indicatiebesluit als onrechtmatig handelen dient te worden aangemerkt. Het indicatiebesluit dient er toe dat de cliënt (hier: [minderjarige]) jegens de stichting aanspraak kan maken op zorg. Nu ondanks het ontbreken van een indicatiebesluit steeds zorg aan [minderjarige] is verleend, is er geen sprake van onrechtmatig handelen. Dit geldt ook indien en voor zover vast zou komen te staan dat er bij de zitting op 14 maart 2006 geen indicatiebesluit was overgelegd. Overigens acht de rechtbank dit laatste niet aannemelijk nu het indicatiebesluit expliciet in de beschikking wordt genoemd.
Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige vrijheidsberoving overweegt de rechtbank dat het citaat waarop [eiser] zich beroept een deel van het commentaar bij artikel 5 lid 1, aanhef en onder d, van het EVRM betreft (J.H. Nieuwenhuis, Personen- en familierecht, 2002, p. 1308). Artikel 5 lid 1, aanhef en onder d, van het EVRM luidt:
Een ieder heeft recht op vrijheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden.
Vast staat dat [minderjarige] niet gedetineerd is (geweest) en dat hij uit huis is geplaatst overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Van strijd met genoemd artikel is reeds daarom geen sprake.
Hieronder zal de rechtbank het citaat in voormeld boek weergeven, aan te vangen met de zinsnede die door [eiser] is aangehaald, deze zal worden onderstreept:
“Een uithuisplaatsing kan een vrijheidsberoving van de minderjarige opleveren gezien de criteria die het Europese Hof stelt. Iedere ingreep in de persoonlijke vrijheid van een minderjarige van een aard, een duur en een intensiteit die de op die leeftijd gebruikelijke vrijheidsbeperkingen te boven gaat levert vrijheidsberoving op. Een uithuisplaatsing in een inrichting, zeker als deze besloten is, levert een vrijheidsberoving op. De machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting kan slechts worden verleend, als deze plaatsing vereist is vanwege ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. De minderjarige krijgt bovendien een advocaat toegevoegd.
Bedoeld citaat is geschreven in het licht van het hiervoor aangehaalde artikel en ziet op het al dan niet rechtmatig plaatsen van minderjarigen in instellingen. Zoals hiervoor reeds overwogen kan het in een pleeggezin plaatsen van een te vondeling gelegde baby overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure niet worden aangemerkt als een vrijheidsbeperking en dus ook niet als een vrijheidsberoving.
Daar in de beschikking van de kinderrechter een machtiging tot plaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin was verleend rustte op de stichting zowel de bevoegdheid als de plicht om daarvoor zorg te dragen. Daar komt bij dat het mede gelet op de laatste alinea in het aangehaalde raadsrapport (zie 2.6) het juist in het belang van [minderjarige] was dat op enig moment de ‘crisispleeggezin-situatie’ werd gewijzigd in een langdurige plaatsing.
Samengevat is er op dit punt geen sprake van een onrechtmatige daad en/of toerekenbaarheid van de stichting .
4.5. [eiser] stelt voorts dat de stichting tot 28 juni 2005 (datum eerste plan van aanpak) de kinderrechter onjuist heeft voorgelicht omdat er eerder geen plan van aanpak tot stand was gekomen. De stichting heeft onrechtmatig gehandeld omdat zij in strijd heeft gehandeld met de plicht om de kinderrechter voor te lichten met een indicatiebesluit en een plan van aanpak.
4.5.1. De stichting heeft hiertegen aangevoerd dat de eerste verzoeken tot het treffen van kinderbeschermende maatregelen door de raad zijn ingediend. De stichting was geen actieve procespartij en daarom kan van onjuiste informatieverstrekking door haar niet worden gesproken. De eerste verlenging op verzoek van de stichting vond op 21 maart 2006 plaats, toen waren het plan van aanpak en het indicatiebesluit beschikbaar.
4.5.2. De betwisting door de stichting slaagt. Zoals hiervoor is overwogen lag de regie ten aanzien van de eerste verzoeken met betrekking tot [minderjarige] bij de raad. Er van uitgaande dat enig onrechtmatig handelen zou komen vast te staan, dan is het niet aan de stichting toerekenbaar.
c. Schending onderzoeksplicht naar mogelijkheden van [eiser]
4.6. [eiser] stelt dat de stichting, zeker in de beginfase, de plicht had om te onderzoeken of [eiser] bij machte was om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. In dat licht had de stichting een familieoverleg dienen te organiseren, zodat een open gesprek kon plaatsvinden tussen [eiser], oma vz en [betrokkene 1]. Er had niet moeten worden afgegaan op de - eenmalig gedane - kreet van [betrokkene 1] om [minderjarige] niet bij oma vz te plaatsen. Dit staat bovendien haaks op de intentie van [betrokkene 1] om [minderjarige] aan [eiser] over te dragen op 1 december 2004 (conclusie van repliek onder 27)/30 november 2004 (dagvaarding onder 12). Daarnaast heeft [minderjarige] de eerste twee weken van november 2004 bij [eiser] gewoond.
4.6.1. De stichting heeft hiertegen aangevoerd dat [eiser] in het onderzoek van de raad is betrokken. Uit het raadsrapport komt naar voren dat niet [eiser] maar oma vz voor [minderjarige] wilde zorgen. Nu [betrokkene 1], die destijds de enige ouder met gezag was, daar uitdrukkelijk tegen was en dit niet slechts een eenmalig gedane kreet betrof, heeft de raad geadviseerd tot plaatsing in een pleeggezin. De stichting heeft een omgangsregeling met [eiser] tot stand gebracht en heeft [eiser] betrokken bij zorgoverleggen. De stichting verwijst nog naar een bij conclusie van dupliek overgelegd contactjournaal van 10 februari 2006 waaruit blijkt dat [eiser] heeft aangegeven dat hij de komende 2 ½ jaar niet voor [minderjarige] kan zorgen i.v.m. zijn studie en de financiën.
4.6.2. Nu [eiser] niet op het door de stichting eerst bij conclusie van dupliek overgelegde contactjournaal heeft kunnen reageren, zal de rechtbank dit niet meewegen in haar beoordeling.
Uit de door [eiser] bij dagvaarding overgelegde (verlengings) beschikking van 21 maart 2006, blijkt niet dat [eiser] destijds verweer heeft gevoerd; als dit wel was gebeurd dan had voor de hand gelegen dat zulks in de beschikking was vermeld. Dat [eiser] op dat moment zelf de wens had om voor [minderjarige] te zorgen is derhalve niet komen vast te staan. In dat licht is evenmin komen vast te staan dat de stichting niet of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om [minderjarige] bij [eiser] te plaatsen. Er is derhalve geen sprake van onrechtmatig handelen van de stichting op dit punt.
d. De stichting heeft het tijdelijke karakter van de OTS en UHP uit het oog verloren
4.7. [eiser] stelt dat de stichting om onverklaarbare redenen reeds op 1 november 2005 de crisisplaatsing heeft omgezet in een langdurige plaatsing. De stichting had hier eerst toe horen over te gaan indien er duidelijkheid was over het toekomstperspectief van [minderjarige]. Er wordt namelijk een onzekerheid bij de pleegouders weggenomen, te weten de onzekerheid over de duur van plaatsing. Op dat moment was er bovendien geen onderzoek gedaan naar [eiser] en/of naar de suggestie om oma vz als pleeggezin te screenen. Het uit het oog verliezen van de tijdelijkheid is dan ook onrechtmatig en klemt te meer nu het indicatiebesluit van 29 januari 2007 ziet op verlenging van de maatregelen omdat [eiser] niet zou meewerken. Bovendien blijkt niet uit de stukken op welke wijze de stichting werkte aan een (terug) plaatsing hetgeen onrechtmatig is omdat dit voorop behoort te staan. Daarbij komt dat aan (terug)plaatsing bij [eiser] niet werd gedacht. Dit blijkt reeds uit de beperkte omgangsregeling; bij (terug)plaatsing is van belang dat intensief contact wordt onderhouden tussen ouder en kind.
4.7.1. De stichting heeft betoogd dat uit de beschikkingen van de kinderrechter van 12 maart 2007 en van 28 maart 2008 blijkt dat [eiser] heeft gevraagd om een thuisplaatsing van [minderjarige] en uit de beschikking van 19 maart 2009 blijkt voor het eerst dat plaatsing wordt verzocht bij oma vz. Een jaar later kwam de wens van [eiser] om zelf voor [minderjarige] te zorgen wederom aan bod. Uit de beschikking van 18 maart 2010 blijkt dat de stichting hier voor open stond en liet onderzoeken of [eiser] over de vereiste opvoedkundige kwaliteiten beschikte. In de beschikking van 11 maart 2011 valt terug te lezen dat aan de hand van de uitkomsten van het psychodiagnostisch onderzoek is geconcludeerd dat een plaatsing van [minderjarige] bij [eiser] niet in zijn belang zou zijn. Het door [eiser] tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof verworpen. Ook De Nationale Ombudsman heeft het beleid van de stichting getoetst aan het ‘behoorlijkheidscriterium’ en is tot de conclusie gekomen dat de stichting zich behoorlijk heeft gedragen. Dit rapport is relevant omdat daarin dezelfde klachten naar voren komen als in deze procedure.
4.7.2. Ten aanzien van de gestelde onrechtmatigheid van het ‘omzetten’ van de crisisplaatsing in een langdurige plaatsing, is hiervoor onder 4.4.2 reeds overwogen dat dit niet als onrechtmatig handelen van de stichting kan worden aangemerkt.
Voorts valt niet in te zien waarom jegens [eiser] onrechtmatig is dat - indien zulks het geval zou zijn - daardoor de onzekerheid over de plaatsing bij de pleegouders is weggenomen.
Uit de door [eiser] overgelegde beschikkingen van de kinderrechter volgt voorts dat vanaf 12 maart 2007 aandacht is geweest voor de vraag of plaatsing van [minderjarige] bij [eiser] in [minderjarige]s belang was. In het licht van het vorenstaande valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat de stichting onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
e. De stichting heeft het doel van de OTS en UHP uit het oog verloren
4.8. [eiser] heeft onder punt 36 van zijn conclusie van repliek drie verschillende omschrijvingen van het doel van de ondertoezichtstelling aangehaald. Uit punt 37 van die conclusie begrijpt de rechtbank dat [eiser] meent dat de stichting niet heeft gestreefd naar gezinshereniging. [eiser] stelt dat hij ‘gewoonweg aan de kant is geschoven’ en ‘aan een lijntje is gehouden met loze beloften’. Pas op een zitting in 2006 (de rechtbank begrijpt: 2007, zie 2.9) stelde de stichting zich voor het eerst op het standpunt dat [eiser] ‘niet meewerkend’ zou zijn. De ots en uhp zijn niet gebruikt om [eiser] hulp en steun te bieden. Door het maken van doelredeneringen met open begrippen als ‘in het belang van het kind’ en dergelijke wist de stichting er toch een verlenging van de maatregelen bij de kinderrechter door te drukken. De geschonden norm betreft op dit punt misbruik van bevoegdheden.
4.8.1. De stichting voert hiertegen aan dat zij heeft getracht te werken aan gezinshereniging en dat zij door de kinderrechter hiertoe ook is aangespoord. Ook De Nationale Ombudsman heeft na een uitgebreid feitenonderzoek vastgesteld dat de stichting zich hiertoe heeft ingespannen.
4.8.2. Zowel uit de door [eiser] overgelegde beschikkingen van de kinderrechter en van het hof als uit het door hem overgelegde rapport van De Nationale Ombudsman volgt dat de stichting voldoende oog heeft gehad voor een eventuele plaatsing bij [eiser]. Dat er sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden door de stichting, is niet althans onvoldoende onderbouwd. Van het gestelde ‘doordrukken’ bij de kinderrechter, waarbij hij er kennelijk van uit gaat dat de kinderrechter niet onafhankelijk denkt en oordeelt, kan gelet op de gemotiveerde beschikkingen - waarin uitgebreid wordt ingegaan op de rol en de positie van de [eiser] - geen sprake zijn. Op dit punt is derhalve geen sprake van onrechtmatig handelen van de stichting jegens [eiser].
f. De stichting heeft niet gewerkt aan het herstel van de gezinsband
4.9. In punt 40 van de conclusie van repliek stelt [eiser] dat met het voorgaande ook betoogd kan worden dat de stichting heeft nagelaten de gezinsband te bevorderen. Dit geldt ook voor de niet met gezag belaste ouder, aldus [eiser]. [eiser] verwijst naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens waaruit volgt dat in het belang van het kind en in het belang van de ouder het ultieme doel altijd het herenigen van de ouder met zijn kind dient te zijn.
4.9.1. De stichting voert hiertegen aan dat zij [eiser] vanaf het begin in beeld heeft gehad en hem steeds in staat heeft gesteld omgang te hebben. Ter onderbouwing verwijst de stichting naar het door [eiser] overgelegde rapport van de Nationale Ombudsman (alinea’s 37 tot en met 40). Voorts wordt nog steeds aan [eiser] de mogelijkheid geboden om door middel van gesprekken met de pleegouders en [minderjarige] zelf, meer te weten te komen over [minderjarige]s dagelijkse bezigheden. Op die manier kan [eiser] beter bij [minderjarige] aansluiten hetgeen voor hun band bevorderlijk zou zijn. [eiser] is hiertoe echter niet bereid.
4.9.2. Zowel uit de door [eiser] overgelegde beschikkingen van de kinderrechter en van het hof als uit het door hem overgelegde rapport van De Nationale Ombudsman volgt dat de stichting voldoende heeft gedaan om de gezinsband tussen [eiser] en [minderjarige] te bevorderen. Dat het door [eiser] aangehaalde ultieme doel van hereniging van ouder en kind niet is bereikt, is omdat de kinderrechter en het hof hebben geoordeeld dat dit ultieme doel in de gegeven omstandigheden niet in het belang van [minderjarige] is. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen van de stichting op dit punt.
g. De stichting heeft haar waarheidsplicht geschonden
4.10. [eiser] stelt dat het indicatiebesluit van 28 juni 2005 onjuiste informatie over hem bevat omdat daarin staat vermeld dat hij onder voorwaarden voor [minderjarige] wilde zorgen. Echter, op 9 december 2004 was men al op de hoogte van de onvoorwaardelijke wens van [eiser] om voor [minderjarige] te zorgen. Men deed in het indicatiebesluit voorkomen dat [eiser] niet in staat zou zijn om [minderjarige] voldoende veiligheid en structuur te bieden. Hieraan ligt geen onderzoek ten grondslag en de stichting heeft derhalve opzettelijk een verkeerd beeld geschetst. Pas vele jaren later is de stichting gaan betogen dat [eiser] ongeschikt is vanwege zijn hevige verzet tegen het beleid van de stichting. Voorts heeft de stichting de kinderrechter onjuist voorgelicht over het niet nakomen van afspraken door [eiser] van de bezoekregeling. Dit klemt te meer omdat deze kinderrechter de informatie van de stichting in haar overwegingen meeneemt en op grond daarvan beslist tot verlenging de ots en uhp. Ten slotte wijst [eiser] er op dat de indicatiebesluiten niet getuigen van een professionele invulling. [eiser] betoogt dat de rechterlijke macht ten onrechte teveel vertrouwen stelt in de professionaliteit van de stichting alsmede dat de praktijk bij de kinderrechter getuigt van een ‘hamerstukafhandeling’. [eiser] verwijst ter onderbouwing van deze standpunten naar enige literatuur.
4.10.1. Voor de stichting is onduidelijk waarop [eiser] zijn standpunt baseert dat zij aan de kinderrechter zou voorhouden dat hij niet voor [minderjarige] zou willen zorgen. Al diverse keren heeft zij aangevoerd dat zowel De Nationale Ombudsman als de kinderrechters hebben vastgesteld dat de stichting wist en rekening hield met de omstandigheid dat [eiser] voor zijn kind wilde zorgen en dat dit is onderzocht door de stichting.
4.10.2. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft het eerste indicatiebesluit geen rol gespeeld bij de eerste beslissingen door de kinderrechter. Daar komt nog bij dat het in eerste instantie ook niet de bedoeling was van [eiser] dat [minderjarige] bij hem zou wonen. Zoals blijkt uit de stukken was het zijn bedoeling dat [minderjarige] bij oma vz zou gaan wonen. Dat er een verkeerd beeld zou zijn geschetst is dan ook niet vast komen te staan.
Voor zover [eiser] betoogt dat de beslissing van 12 maart 2007 uitsluitend in zijn nadeel is uitgevallen omdat de stichting ten onrechte zou hebben verklaard dat hij zich niet had gehouden aan de afspraak ten aanzien van bezoek aan [minderjarige] op diens verjaardag, wordt overwogen dat uit de gemotiveerde beschikking van de kinderrechter van de verlengingen van de ots en uhp anders blijkt.
De bespiegelingen van [eiser] over indicatiebesluiten en de rechterlijke macht, zijn niet concreet en niet valt in te zien hoe de gestelde werkwijze van de rechterlijke macht, ten aanzien waarvan in ieder geval in dit concrete geval het tegendeel blijkt gelet op de uitgebreide beschikkingen, aan de stichting als onrechtmatig kan worden tegengeworpen. Er is derhalve geen sprake van onrechtmatig handelen van de stichting op dit punt.
h. Machtsmisbruik: de stichting hanteert een strafbeleid
4.11. [eiser] stelt dat hij zich regelmatig heeft verzet tegen het beleid van de stichting. Hij heeft ervaren dat dit er toe heeft geleid dat de stichting dan verstrekkende en ingrijpende maatregelen heeft genomen, vaak met betrekking tot het bezoekrecht. Dit wordt gereduceerd of stopgezet. Dit wordt nog kwalijker indien de stichting in indicatiebesluiten schrijft dat [eiser] destructief handelt, niet wil meewerken, geen ondersteuning wil en dergelijke andere kreten, waarmee een doelredenering wordt gemaakt om de reductie of stopzetting van de bezoekregeling te kunnen rechtvaardigen. De stichting doet bij de kinderrechter voorkomen dat [eiser] lastig is en niet in het belang van [minderjarige] kan handelen. Dit is onzin, de stichting doet dit vanwege zijn verzet en omdat zij [eiser] als een blok aan het been ervaart en hem het liefst zo snel mogelijk zijn gezag wil ontnemen.
4.11.1. De stichting heeft aangevoerd dat zij heeft geprobeerd te investeren in een goede samenwerking met [eiser]. Er is veel tijd en energie in gestoken, onder andere door uitbreiding van omgang en het inzetten van een andere gezinsvoogd. Deze interventies hebben niet tot het gewenste resultaat geleid, te weten een werkbare verhouding. Dat [eiser] wijziging van de voorwaarden waaronder omgang plaatsvond als sancties of machtsmisbruik heeft ervaren, wordt door de stichting betreurd. De stichting heeft hem uitgelegd dat de voorwaarden waaronder omgang plaats kan vinden er op zijn gericht dat [minderjarige] zich veilig voelt.
4.11.2. De stichting heeft gemotiveerd weersproken dat de voorwaarden waaronder omgang plaats vond/vindt sancties waren op het verzet van [eiser] tegen het beleid van de stichting. Die voorwaarden zien op het welbevinden van [minderjarige] aldus de stichting. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, is het gestelde machtsmisbruik niet komen vast te staan. Derhalve is er geen sprake van onrechtmatig handelen van de stichting op dit punt.
i. machtsmisbruik: adviezen van klachtencommissie werden niet opgevolgd
4.12. Voortbordurend op het voorgaande stelt [eiser] dat de kloof mede is vergroot door de afwijzende houding van de stichting tegenover de betrokkenheid van [eiser]. Ter onderbouwing voert hij aan dat de stichting adviezen van de klachtencommissie niet heeft opgevolgd, dat zij bij de derde en vierde ‘klachtenronde’ niet heeft gereageerd op de ingediende klachten en dat zij niet verscheen op de hoorzittingen van de klachtencommissie. [eiser] heeft een en ander in de dagvaarding uiteengezet onder de punten 132 e.v. en 138 e.v.
4.12.1. De stichting erkent dat zij in de laatste klachtenprocedure niet op alle klachtonderdelen van [eiser] heeft gereageerd. Dit komt omdat [eiser] klaaggedrag wordt gekenmerkt door het voortdurend herhalen van zijn standpunt, zonder dat dit tot een oplossing leidt, waarbij op enig moment zelfs de indruk ontstond dat de klachtenprocedure het klaaggedrag versterkte of ten minste in stand hield. Dit betekent niet dat die procedure niet serieus genomen wordt. Op klachten wordt altijd gereageerd. In de onderhavige zaak was het de overtuiging van de stichting dat een reactie op de 36 klachten en het bijwonen van de zitting een oplossing niet dichterbij zou brengen. De stichting heeft daarom volstaan met een korte reactie en het overleggen van enkele stukken.
4.12.2. Uit het oordeel over de klachten van [eiser] van 7 april 2011 (zie 2.19) blijkt dat de klachtencommissie haar advies van 5 juli 2010 (zie 2.15) om tot een gezamenlijke geschiedschrijving te komen niet heeft gehandhaafd. De commissie heeft in haar oordeel van 7 april 2011 immers geadviseerd: “Nu blijkt dat het overleg van de [eiser] met de instelling over zijn zoon voortdurend belast wordt met discussies over wat er naar de mening van de [eiser] in het verleden niet goed is gegaan bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling adviseert de commissie dat de instelling en de [eiser] met elkaar afspreken dat het overleg van de [eiser] met de gezinsvoogd zich bepaalt tot het bespreken van de lopende gang van zaken en de ontwikkeling van [minderjarige] en dat de instelling de [eiser] een ander contactpersoon aanbiedt die met de [eiser] het gesprek aangaat over wat er naar de mening van de [eiser] in het verleden niet goed is gegaan bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.”
Reeds daarom maar ook anderszins valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom het niet opvolgen van een advies van de klachtencommissie onrechtmatig jegens [eiser] zou zijn.
Ook het niet op alle punten reageren door de stichting in een andere klachtenprocedure, kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt.
j. Misbruik van bevoegdheden in het kader van het geven van een aanwijzing
4.13. [eiser] stelt dat er vlak voor de zitting waarin het verzoek tot ontheffing zou worden behandeld “een aanwijzing” is gegeven die vol onwaarheden en leugens staat. Deze aanwijzing is onrechtmatig, althans op onrechtmatige wijze tot stand gekomen omdat de stichting niet de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht in acht heeft genomen, zoals de daarin opgenomen zorgvuldigheidsnorm.
Ook bij andere aanwijzingen in het kader van het reduceren danwel stopzetten van een bezoekregeling is onzorgvuldig gehandeld. Dergelijke besluiten zijn immers ook aanwijzingen.
4.13.1. De stichting voert hiertegen aan dat er geen oorzakelijk verband is tussen de gestelde onrechtmatige uithuisplaatsing en het mogelijk voortijdig geven van een aanwijzing.
4.13.2. Allereerst wordt overwogen dat tegen beslissingen tot beperking van het contact bij de kinderrechter kan worden opgekomen als tegen iedere andere aanwijzing (artikel 1:263a jo artikel 259 BW). In die procedure zal de zorgvuldigheid van de aanwijzing worden getoetst. Dat [eiser] tegen de aanwijzing is opgekomen, is gesteld noch gebleken. Het gestelde onrechtmatige handelen in deze procedure is voorts niet concreet onderbouwd. Het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatigheid en de gevorderde schade is gesteld noch gebleken.
k. geen aansluiting van zorg bij behoefte [eiser]
4.14. [eiser] stelt dat de stichting bij de uitvoering van haar taken er voor heeft te zorgen dat de te verlenen zorg aansluit bij de behoefte van de cliënt, het zgn. zo-zo-zo beleid. Ook hier geldt dat de stichting in het kader van de begrippen subsidiariteit en proportionaliteit die zijn neergelegd in artikel 5 lid 4 Wjz had moeten onderzoeken of [minderjarige] bij [eiser] of bij oma vz had kunnen wonen. Er had geen belang mogen worden gehecht aan het gezag van [betrokkene 1], te meer nu er sprake was van family life tussen [eiser] en [minderjarige].
4.14.1. De stichting heeft in haar conclusie van dupliek op dit punt verwezen naar hetgeen zij in dit stuk eerder heeft aangevoerd terzake van het onderzoek naar een plaatsing van [minderjarige] bij [eiser].
4.14.2. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij terzake het onderzoek naar het wonen van [minderjarige] bij [eiser] of oma vz onder 4.4.2 en 4.6.2 heeft overwogen. Van onrechtmatig handelen van de stichting jegens [eiser] is op dit punt geen sprake.
l. [eiser] ten onrechte niet opgeroepen voor het bijwonen van rechtszittingen
4.15. [eiser] had als belanghebbende opgeroepen moeten worden voor de behandeling van de verzoeken tot ots en uhp alsmede de verlengingen daarvan. Dit is niet gebeurd omdat de stichting hem - ten onrechte - niet als belanghebbende aanmerkte. Tot de zitting van 14 maart 2006 heeft [eiser] geen verweer kunnen voeren.
4.15.1. De stichting voert aan dat niet zij maar de raad de eerste verzoeken tot het treffen van kinderbeschermende maatregelen aan de kinderrechter heeft gericht. De stichting was in die procedure zelf belanghebbende. Bij het eerste verzoek tot verlenging van de stichting was [eiser] als belanghebbende opgevoerd en is hij opgeroepen.
4.15.2. Nu vast staat dat niet de stichting maar de raad de eerste verzoeken bij de rechtbank heeft ingediend, is niet oproepen van [eiser] - indien dit zou komen vast te staan - niet toerekenbaar aan de stichting.
m. [eiser] werd niet betrokken bij de uitvoering van de zorg
4.16. [eiser] stelt dat de stichting hem had moeten betrekken bij het vaststellen van de inhoud van de zorg maar dat dit nooit is gebeurd. Hij heeft indicatiebesluiten niet ontvangen en ontbreekt ook op vrijwel elke verzendlijst. Dit geldt tevens voor hulpverleningsplannen. De stichting heeft miskend dat het betrekken van een cliënt bij het totstandkomen van besluiten en bij het verlenen van zorg, cruciaal is voor het slagen ervan, alsmede voor het kunnen stellen van een juiste diagnose. Deze miskenning is onrechtmatig.
4.16.1. De stichting voert hiertegen aan dat uit de door [eiser] overgelegde plannen van aanpak blijkt dat met uitzondering van het eerste plan van aanpak van 28 juni 2005, alle plannen met hem zijn besproken danwel aan hem zijn verzonden. Eén maal weigerde [eiser] om in gesprek te gaan en de laatste twee plannen zijn zonder overleg opgesteld, de mening van de ouders is daarin wel te vinden daar deze bekend is vanwege de langdurige hulpverleningsrelatie. Ten aanzien van het laatste plan geldt voorts dat de ouders op dat moment allebei uit het gezag waren ontheven door de rechtbank.
4.16.2. Door de stichting is gemotiveerd weersproken dat [eiser] niet is betrokken bij de plannen van aanpak en dit verweer wordt gestaafd door de door [eiser] bij dagvaarding overgelegde stukken. Ook uit andere correspondentie en uit de inhoud van diverse beschikkingen blijkt dat [eiser] werd betrokken bij de uitvoering van de zorg. Van het gestelde onrechtmatig handelen is derhalve niet gebleken.
n. de stichting weigert verantwoording af te leggen
4.17. [eiser] stelt dat de stichting heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke normen. Hem is onjuiste informatie verstrekt, er is glashard tegen hem gelogen, men heeft zich voorgedaan als onschuldig en onwetend en heeft geweigerd om verantwoording af te leggen. Ter onderbouwing beroept [eiser] zich op een brief van [betrokkene 2], eerst als gedragsdeskundige en sinds 1 september 2008 als teamleider werkzaam bij de stichting en betrokken bij de hulpverlening van [minderjarige] (productie 19). Zij schrijft in een brief van 16 juni 2009 (aangehaald in dagvaarding onder 125 aldus): “Ik kan niet zorgen dat degenen die nu niet meer betrokken zijn, bij u hun excuses maken. Ik ben niet bij de toenmalige gesprekken aanwezig geweest. Ik vind het heel vervelend voor u dat u daar op dit moment nog zoveel last van ondervindt.” En in de conclusie van repliek aangehaald als volgt: “Ik kan niet zorgen dat degenen die nu niet meer betrokken zijn, bij u hun excuses maken. (…) Ik ben niet bij de toenmalige gesprekken aanwezig geweest. Hoe die gesprekken exact zijn verlopen, daarover heb ik uw mening gehoord, maar ik kan u daar verder geen oordeel over geven. Het is niet aan mij om daarover te oordelen zonder de context en de details van de gesprekken te kennen.”
4.17.1. De stichting heeft aangevoerd dat er bij elke verlenging van de uhp, bij elke klacht, bij ieder hoger beroep en bij elk gesprek met De Nationale Ombudsman verantwoording is afgelegd. Onduidelijk is wat de e-mail van [betrokkene 2] te maken heeft met de vordering uit onrechtmatige daad.
4.17.2. [eiser] maakt uit het feit dat [betrokkene 2] als gedragswetenschapper betrokken was bij de hulpverlening van [minderjarige] (productie 19) op dat zij dus ook bij de zgn. toenmalige gesprekken aanwezig is geweest en dat zij dus tegen hem heeft gelogen. Welke gesprekken hier door [eiser] resp. [betrokkene 2] worden bedoeld is onduidelijk en daarmee ook de beantwoording van de vraag of [betrokkene 2] als werkneemster van de stichting onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Daar komt nog bij dat het causaal verband tussen dit gestelde handelen en de gestelde schade niet is onderbouwd.
o. de stichting houdt geen rekening met de wensen van [eiser]
4.18. [eiser] stelt dat de stichting geen matching heeft gedaan tussen het pleeggezin en [eiser] terwijl zij op grond van artikel 15 Wjz rekening dient te houden met de levensovertuiging van haar cliënten. Matching heeft evenmin plaatsgevonden bij de eerdere crisispleeggezinnen. Daar komt bij dat [eiser] ook niet is betrokken bij gezagskwesties, zoals de schoolkeuze. Dit klemt te meer nu er sprake is van het oudste grondrecht in Nederland, namelijk de vrijheid van geweten (art. 13, Unie van Utrecht 1579). Immers, [minderjarige] wordt geheel tegen de wil van [eiser] opgevoed op christelijk-gereformeerde wijze.
4.18.1. De stichting heeft betoogd dat [eiser] ten tijde van de plaatsing in het huidige pleeggezin geen gezag had en [betrokkene 1] (die wel het gezag had) akkoord ging met de plaatsing in dit pleeggezin. Een latere overplaatsing van [minderjarige], om tegemoet te komen aan de wens van [eiser] om een beter matchend pleeggezin te vinden, was niet in het belang van [minderjarige] en zou hem zelfs schaden.
De stichting erkent dat zij [eiser] in de schoolkeuze had moeten betrekken. Echter, ook [eiser] had initiatief kunnen nemen voor overleg hierover daar hij ook wist dat [minderjarige] vier jaar werd. Voorts maakte [betrokkene 1], op dat moment mede gezagsouder, geen bezwaar tegen de plaatsing van [minderjarige] op zijn huidige school. Zij zag in dat het voor [minderjarige] fijn zou zijn dat hij samen met zijn pleegbroertje/zusjes op dezelfde school zou zitten.
4.18.2. Voorop wordt gesteld dat de stichting bij het plaatsen van kinderen in een crisispleeggezin op zo’n moment, gelet op de noodsituatie, minder toekomt aan de toepassing van artikel 15 Wjz. Voorts was [eiser], zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, ten tijde van de plaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin (zowel de crisisplaatsing als de omzetting in langdurige plaatsing) geen cliënt van de stichting. Het is dan ook niet onrechtmatig dat de stichting op dat moment geen rekening hield met de wensen van [eiser]. Een overplaatsing na 29 augustus 2006 (datum van erkenning door [eiser] van [minderjarige]) was niet in het belang van [minderjarige] nu hij inmiddels anderhalf jaar bij het pleeggezin verbleef en zich daar hechtte.
De enkele omstandigheid dat de stichting heeft erkend dat zij [eiser] in de schoolkeuze had moeten betrekken, maakt nog niet dat het niet-betrekken als een onrechtmatige daad dient te worden gekwalificeerd. Bovendien is enig causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen en de gestelde schade niet gesteld of gebleken.
p. de stichting neemt [eiser] niet serieus
4.19. Op grond van artikel 10 lid 1, aanhef en sub h, Wjz dient de stichting de cliënt bij te staan bij vragen omtrent de inhoud van de zorg alsmede de evaluatie van deze zorg. Dit heeft de stichting volgens [eiser] echter niet gedaan. Hij heeft zelfs op enig moment aangetekende brieven moeten versturen om antwoorden te krijgen. Ook is op zijn bezwaarbrief tegen het indicatiebesluit van 29 januari 2007 noch op zijn brief van 22 januari 2007 gereageerd. De vragen die [eiser] heeft met betrekking tot de Sherborne-therapie, zijn steeds niet beantwoord. Van evalueren is evenmin sprake geweest, de stichting bepaalde wat er gebeurde en de mening van [eiser] was kennelijk niet van belang.
4.19.1. De stichting heeft gesteld dat indicatiebesluiten, die zijn genomen in het kader van een ots, zijn opgenomen op de zgn. negatieve lijst van de Awb. Dit betekent dat bezwaar maken daartegen niet mogelijk is. [eiser] had uiteraard wel de mogelijkheid om zijn bezwaren voor te leggen aan de kinderrechter en hij heeft dit - bijgestaan door een advocaat - ook gedaan, zoals blijkt uit de beschikking van maart 2007.
4.19.2. Enig causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen van de stichting, voor zover dit zou komen vast te staan, en de gestelde schade is gesteld noch gebleken.
q. de stichting schond de beginselen van behoorlijk bestuur
4.20. [eiser] stelt dat hij reeds vele feiten heeft genoemd waaruit blijkt dat de stichting de beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht heeft genomen.
4.20.1. De stichting weerspreekt dat zij die beginselen niet in acht heeft genomen.
4.20.2. Het ligt op de weg [eiser] om te stellen en concreet te onderbouwen waarom hij meent dat er op deze gronden sprake is van een onrechtmatige daad. Nu hij dat op dit punt niet heeft gedaan, slaagt zijn stelling reeds op die grond niet.
r. de stichting heeft ondeskundig gehandeld
4.21. [eiser] stelt dat het de stichting ontbreekt aan deskundigheid met betrekking tot het uitvoeren van de aan haar opgedragen taken. In de dagvaarding heeft [eiser] zulks gesteld met betrekking tot de indicatiebesluiten en in de conclusie van repliek stelt hij dat de betrokken personen onvoldoende deskundigheid en ervaring hebben. De onvoldoende competentie van die personen heeft er toe geleid dat de zaak van [eiser] voortdurend foutief is ingeschat. De stichting heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 13 lid 4 Wjz en 13 lid 7 Wjz en de daarbij toepasselijke algemene maatregelen van bestuur. In het brede maatschappelijke kader is er ook veel ontevredenheid over de kwaliteit en de deskundigheid bij de stichting. De klachtencommissie van Pleegzorg denkt er in de taak van [eiser] net zo over, zoals blijkt uit het volgende citaat uit oktober 2011: “De commissie heeft tijdens de hoorzitting en bij het bestuderen van de stukken een aantal malen geconstateerd dat er (te) weinig transparantie is over rollen en verantwoordelijkheden bij de besluitvorming en de uitvoering van die besluiten. Het betreft hier nadrukkelijk de rollen en verantwoordelijkheden van Bureau Jeugdzorg en de zorgaanbieder (Flexus Jeugdplein) in kwestie.”
[eiser] stelt voorts dat hij de dupe is van het ‘Savannah-effect’.
Verder spelen er financiële belangen bij de besluitvorming van de stichting een rol.
[eiser] acht het onrechtmatig dat de stichting onvoldoende maatregelen heeft getroffen teneinde de kwaliteit van de zorgverlening te bewaken alsmede dat er factoren een rol spelen bij de besluitvorming die, onder andere op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, geen rol mogen spelen.
4.21.1. De stichting voert hiertegen aan dat, al zou er maatschappelijke ontevredenheid heersen, dat niet wil zeggen dat in deze zaak fouten zijn gemaakt. Enige feitelijke onderbouwing door [eiser] ontbreekt op dit punt. De suggestie van [eiser] dat [minderjarige] uit huis geplaatst blijft omdat de stichting daar ‘baat’ bij zou hebben, wijst zij expliciet af.
4.21.2. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] op dit punt het gestelde onrechtmatige handelen niet met concrete feiten heeft onderbouwd zodat zijn stellingen op dit punt niet slagen.
Slotsom
4.22. Ook alles in onderlinge samenhang beziend is de rechtbank van oordeel dat de verwijten die [eiser] aan de stichting maakt niet toerekenbaar zijn, danwel niet van dien aard dat kan worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen van de stichting jegens [eiser] en/of dat de verwijten niet onderbouwd zijn.
Bewijsaanbod
4.23. [eiser] heeft een bewijsaanbod gedaan. Hij biedt aan om
- de hulpverleners van de stichting, pleegzorg en de raad te horen over de gang van zaken.
- de schooljuffen van [minderjarige] te horen over het welzijn van [minderjarige]; hij kan daarmee aantonen dat er in de indicatiebesluiten onjuiste informatie is opgenomen;
- de pleegouders te horen over de gang van zaken met betrekking tot de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin en meer specifiek over de omzetting naar langdurige plaatsing.
Ten aanzien van het aanbod wordt overwogen dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld – die mits bewezen – leiden tot het oordeel dat er sprake is van een onrechtmatige daad.
4.24. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de stichting - gelet op de hoogte van de vordering (zie 3.1) - tot op heden begroot op:
griffierecht € 3.621
advocaatkosten € 5.160 (2 punten x tarief VII)
€ 8.781
=========
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de stichting begroot op € 8.781.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.?