ECLI:NL:RBROT:2013:BZ6782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/10/415901 / HA ZA 13-57
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoek tot voeging en tussenkomst in civiele procedure met betrekking tot vernietiging van besluiten van de Raad van Commissarissen van Vestia

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, vorderde de stichting Vestia Groep (hierna: Vestia) de vernietiging van besluiten van de Raad van Commissarissen (RvC) met betrekking tot betalingen aan [A]. In het kader van deze procedure hebben verschillende derden, waaronder [A] en [B c.s.], verzocht om zich te mogen voegen aan de zijde van [gedaagde]. De rechtbank heeft de verzoeken tot voeging en tussenkomst beoordeeld, waarbij zij de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht nam.

De rechtbank oordeelde dat [A] en [B c.s.] voldoende belang hadden bij hun verzoek tot voeging, aangezien zij betrokken waren bij de besluitvorming van de RvC en hun belangen direct geraakt werden door de vorderingen van Vestia. De rechtbank stond hen toe zich aan de zijde van [gedaagde] te voegen, maar wees het verzoek tot tussenkomst af, omdat de belangen van de interveniënten adequaat konden worden behartigd door voeging. Vestia had aanvankelijk verweer gevoerd tegen de verzoeken tot tussenkomst, maar trok dit verweer later in.

Daarnaast vorderde [A] op basis van artikel 843a Rv inzage in bepaalde bescheiden, waaronder het Integis-rapport en het advies van Houthoff Buruma. De rechtbank oordeelde dat [A] rechtmatig belang had bij deze vordering, aangezien de stukken relevant waren voor de beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak. Vestia werd bevolen om deze stukken aan [A] te verstrekken, op straffe van een dwangsom. De rechtbank hield de beslissing over de kosten van het incident aan tot de hoofdzaak was beslist. Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en openbaar uitgesproken op 10 april 2013.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Haven & Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/415901 / HA ZA 13-57
Vonnis in incident van 10 april 2013
in de zaak van
de stichting
STICHTING VESTIA GROEP,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.I. Loosen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
en
1. [A],
wonende te Krimpen aan de Lek, gemeente Nederlek,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.H. Lemstra te Amsterdam,
2. [B],
wonende te Rotterdam,
eiser in het incident,
advocaat mr. Y. Borrius te Amsterdam,
3. [C],
wonende te Den Haag,
eiser in het incident,
advocaat mr. Y. Borrius te Amsterdam,
4. [D],
wonende te Tilburg,
eiser in het incident,
advocaat mr. Y. Borrius te Amsterdam,
5. [E],
wonende te Tala, Cyprus,
eiser in het incident,
advocaat mr. Y. Borrius,
6. [F],
wonende te Rotterdam,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Y. Borrius te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Vestia, [gedaagde], [A] en [B c.s.] (eisers in het incident sub 2 t/m 6) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 november 2012;
- de akte houdende producties en errata van 9 januari 2013 van Vestia;
- de incidentele conclusie tot voeging c.q. tussenkomst tevens voorwaardelijke incidentele conclusie tot verstrekking van bepaalde bescheiden ex artikelen 22 en 843a Rv van 9 januari 2013 van [A];
- de incidentele conclusie tot primair tussenkomst, subsidiair voeging ex art. 217 Rv van 9 januari 2013 van [B c.s.];
- de conclusie van antwoord in de incidenten tot tussenkomst c.q. voeging en tot afgifte bescheiden van 23 januari 2013 van Vestia;
- de conclusie van antwoord in de incidenten strekkende tot tussenkomst c.q. voeging, alsmede voorwaardelijke incidentele vordering tot afgifte van bescheiden van 23 januari 2013 van [gedaagde];
- de brief van 7 maart 2013 van mr. Lemstra ([A]) met een akte houdende wijziging van eis, alsmede vermeerdering van gronden van de eis in het voorwaardelijke incident;
- het faxbericht van 7 maart 2013 van mr. Borrius ([B c.s.]) inzake de bij tussenkomst in de hoofdzaak in te stellen vorderingen.
- de pleidooien van 14 maart 2013 en de bij die gelegenheid overgelegde pleitnota's van mrs. Lemstra en Van Hees ([A]), Borrius ([B c.s.]) en Loosen (Vestia).
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De beoordeling in de incidenten tot tussenkomst en/of voeging
2.1. [A] en [B c.s.] vorderen dat hen wordt toegestaan in de hoofdzaak tussen te komen, dan wel zich daarin te voegen. [gedaagde] refereert zich. Vestia refereert zich ten aanzien van de gevorderde voeging, maar voert verweer tegen de gevorderde tussenkomst. Weliswaar heeft Vestia tijdens de pleidooien aanvankelijk in afwijking van het eerder ingenomen standpunt geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de verzoeken van interveniënten tot zowel tussenkomst als voeging, maar na schorsing en hervatting van de zitting heeft zij die uitbreiding van haar verweer, als weergegeven onder de punten 3 en 4 van haar pleitnota, weer ingetrokken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2. In de hoofdzaak vordert Vestia - kort weergegeven - te verklaren voor recht dat een RvC-besluit van 30 november 2011 voor zover dat betreft instemming met of goedkeuring van de betaling door Vestia aan [A] van een bedrag van (bruto) € 3.528.332,35 niet-bestaand is, althans dat besluit nietig te verklaren, dan wel te vernietigen, alsmede nietig te verklaren, althans te vernietigen een RvC-besluit van 30 januari 2012 voor zover dat betreft instemming met of goedkeuring van de betaling aan [A] van (bruto) € 3.528.332,35.
2.3. Bij beschikking van 16 november 2012 van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, is op verzoek van Vestia ingevolge artikel 2:15 lid 3 onder b Burgerlijk Wetboek (BW) [gedaagde] aangewezen als degene tegen wie Vestia haar vordering tot vernietiging van voornoemde besluiten van de RvC kon instellen.
2.4. [gedaagde] voert aan dat zijn wettelijke en procedurele rol in de hoofdzaak beperkt is. [gedaagde] acht zich onafhankelijk en hij heeft medegedeeld dat hij geen belang heeft bij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak.
2.5. [A] en [B c.s.] stellen dat zij wel belang hebben bij de uitkomst van de procedure tussen Vestia en [gedaagde].
2.6. In de hoofdzaak stelt Vestia bij dagvaarding onder 7 onder meer:
"In deze zaak is niet aan de orde de vraag of de voornoemde betalingen aan [A] van hem kunnen worden teruggevorderd en/of de vraag of voormalige leden van de RvC op grond van hun handelen of vanwege gebrekkig toezicht in dat verband aansprakelijk zijn. Die vraag komt eventueel in een later procedure aan de orde, indien Vestia daartoe besluit. Vanzelfsprekend speelt de geldigheid van de onderhavige besluitvorming daarbij een rol."
2.7. Vestia acht vernietiging/het doen vaststellen van nietigheid van de betreffende RvC-besluiten kennelijk van belang om de weg vrij te maken voor eventuele procedures waarin zij vervolgens vorderingen kan instellen tegen [A], voormalig bestuurder van Vestia, en/of tegen [B c.s.], destijds leden van de RvC van Vestia.
2.8. Bij dagvaarding is door Vestia onder meer het volgende gesteld. Het nieuwe bestuur en de nieuwe RvC van Vestia hebben in het voorjaar van 2012 aan het forensische accountantskantoor Integis B.V. (hierna: "Integis") verzocht onderzoek te verrichten naar de grondslagen voor de totstandkoming en aanpassing(en) in de arbeidsvoorwaarden van [A] vanaf 1992. Integis heeft haar rapport van bevindingen op 2 oktober 2012 aan Vestia uitgebracht (hierna: "het Integis-rapport"). Op basis van de bevindingen in het Integis-rapport komen het huidige bestuur en de RvC van Vestia tot de conclusie dat de besluitvorming binnen de toenmalige RvC, met betrekking tot de besluiten waarvan thans vernietiging wordt gevorderd, gebrekkig is wegens strijd met de statuten van Vestia (onder meer geen agendering, geen besluitvorming door voltallige RvC), met het toepasselijke reglement, met het uitkeringsverbod voor stichtingen als bedoeld in artikel 2:285 BW en met de wet en/of de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 BW.
2.9. Niet in geschil is dat [gedaagde] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming en aanpassing(en) in de arbeidsvoorwaarden van [A] vanaf 1992, noch bij de in deze procedure ter discussie gestelde (kwaliteit van de) besluitvorming van de toenmalige RvC van Vestia. [A] en [B c.s.] zijn daarbij wel betrokken geweest. Nu in deze procedure materieel (ook) de juistheid en integriteit van het toenmalige handelen van [A] en [B c.s.] door Vestia ter discussie wordt gesteld, hebben [A] en [B c.s.] er reeds om die reden belang bij in deze procedure tussen Vestia en [gedaagde] te kunnen interveniëren. Immers op die wijze kunnen zij bewerkstelligen dat al hetgeen zij voor de beoordeling van de door Vestia aan de rechtbank voorgelegde vorderingen van belang achten aan de rechtbank ter kennis wordt gebracht. In dit kader is mede van belang dat op grond van artikel 2:16 lid 1 BW de onherroepelijke uitspraak die de nietigheid van een besluit van een rechtspersoon vaststelt of die zulk een besluit vernietigt voor een ieder, behoudens herroeping of derdenverzet, bindend is, indien de rechtspersoon partij in het geding is geweest. Het is wenselijk dat de rechter die een dergelijke uitspraak moet doen zo volledig mogelijk wordt geïnformeerd over alle voor de beoordeling van de gestelde nietigheid of vernietigbaarheid relevante feiten en omstandigheden. Daarom ligt het in de rede dat niet alleen de partij die vernietiging beoogt en een onpartijdige derde aan de procedure kunnen deelnemen, maar tevens partijen (of de partij) die een reëel belang bij afwijzing van de vordering hebben. Dit geldt temeer indien zij direct of indirect betrokken zijn geweest bij de betreffende besluitvorming.
2.10. Op grond van artikel 217 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. Dit artikel biedt de werkelijk belanghebbende bij een civiele procedure de ruimte om desgewenst als procespartij deel te nemen aan een procedure waarbij hij oorspronkelijk niet betrokken was. Die mogelijkheid tot interventie is echter niet onbegrensd. Grenzen dienen te worden gesteld om te voorkomen dat een interveniërende derde de procedure voor de oorspronkelijke procespartijen verder kan compliceren dan dient te worden aanvaard vanwege een relevant belang van die derde.
2.11. In rechtspraak en literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen voeging en tussenkomst. Interventie wordt daarbij als verzamelterm voor beide gehanteerd.
2.12. Voor voeging bestaat aanleiding indien de derde niet meer beoogt dan toewijzing van de vordering in de hoofdzaak (voeging aan de zijde van de eisende partij) of juist afwijzing daarvan (voeging aan de zijde van de gedaagde partij). Voor tussenkomst bestaat aanleiding indien de derde een eigen vordering wenst in te stellen die zich richt tegen zowel de eisende als de gedaagde partij.
2.13. Hetgeen [A] en [B c.s.] met hun interventie materieel beogen, is dat de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen. Geen van hen beoogt enigerlei vordering in te stellen die zich mede richt tegen [gedaagde]. De rechtbank is daarom van oordeel dat [A] en [B c.s.] voldoende in staat worden gesteld om voor hun belangen in deze procedure tussen Vestia en [B c.s.] op te komen indien aan hen wordt toegestaan om zich in de procedure aan de zijde van [gedaagde] te voegen.
2.14. Voor zover tussen partijen in deze incidenten een geschil bestaat, lijkt dat in belangrijke mate te zijn veroorzaakt door bestaande onduidelijkheid over de positie van de gevoegde partij in een procedure als de onderhavige, of wellicht meer in het algemeen over de positie van de gevoegde partij in een civiele procedure.
2.15. Dat de op grond van artikel 2:15 lid 3 onder b BW daartoe aangewezen gedaagde partij zich niet materieel verweert tegen de vordering tot vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon, staat niet in de weg aan de mogelijkheid van voeging aan de zijde van die gedaagde partij. De wet en de jurisprudentie dwingen niet tot de conclusie dat in een dergelijk geval de derde die afwijzing van de vordering in de hoofdzaak beoogt dan zou dienen te kiezen voor tussenkomst in plaats van voeging. De derde die zich voegt aan de zijde van de gedaagde partij kan zelfstandig verweer voeren tegen de vordering van de eisende partij en kan op basis van dat verweer zelfstandig concluderen tot afwijzing van die vordering. Derhalve ongeacht de inhoud van de stellingen en de conclusie van de gedaagde partij. In zoverre is de gevoegde partij niet afhankelijk van de partij aan wier zijde zij zich voegt. Hierbij valt te bedenken dat indien een gevoegde partij zo vergaand afhankelijk zou zijn van de partij aan wier zijde zij zich voegt dat voor het zelfstandig voeren van verweer eigenlijk geen ruimte zou bestaan, voeging in vrijwel alle gevallen zinloos zou zijn, hetgeen impliceert dat het toestaan van tussenkomst noodzakelijk zou zijn om te bereiken dat een werkelijk belanghebbende bij een civiele procedure gelegenheid verkrijgt om als procespartij deel te nemen aan een procedure waarbij hij oorspronkelijk niet betrokken was. Er bestaat geen aanleiding om aan het procesrechtelijke begrip "voeging" een dergelijk beperkte betekenis toe te kennen, temeer niet nu voeging in het algemeen een procedure minder zal compliceren dan door tussenkomst van een interveniërende partij mogelijk is. Hiervan uitgaande is het niet gewenst om tussenkomst toe te staan waar met voeging kan worden volstaan.
2.16. De visie van Vestia dat "de tussenkomende partij in tegenstelling tot de voegende partij in de hoofdzaak een eigen recht op hoger beroep toekomt" (pleitaantekeningen mr. Loosen onder 2), is onjuist. Niet alleen aan de tussenkomende, maar ook aan de partij die zich heeft mogen voegen, komt in de hoofdzaak een eigen recht op het aanwenden van rechtsmiddelen toe. Dat de aan een bepaalde zijde gevoegde partij rechtsmiddelen in beginsel zal dienen in te stellen tegen de wederpartij (in dit geval Vestia) doet daar niet aan af (vgl. HR 7 april 1989, LJN: AB9740 onder 3.2 en conclusie AG onder 3.3; HR 9 april 2010, LJN: BK4549 onder 3.2).
2.17. [B c.s.] betoogt dat het feit dat hij als gevoegde partij geen gewone rechtsmiddelen tegen [gedaagde] kan instellen een procedureel relevant nadeel voor hem meebrengt. Bij gebreke van een toelichting is echter niet in te zien waaruit dat nadeel bestaat. [B c.s.] beoogt in materiële zin dat de vordering van Vestia wordt afgewezen. Indien die vordering wel wordt toegewezen, zouden zij er belang bij kunnen hebben een rechtsmiddel in te stellen. Dat rechtsmiddel zou zich dan echter in beginsel richten tegen Vestia. Opmerking verdient hier dat in een geval als het onderhavige, waarin een onherroepelijke uitspraak waarbij de nietigheid van een besluit van een rechtspersoon wordt vastgesteld of die een dergelijk besluit vernietigt voor een ieder bindend is (artikel 2:16 lid 1 BW), het door de gevoegde partij aan te wenden rechtsmiddel voor zover nodig geacht kan worden mede gericht te zijn tegen de partij aan wier zijde voeging heeft plaatsgevonden.
2.18. Uit de vorderingen die [B c.s.] als tussenkomende partij in de hoofdzaak stelt te willen instellen, blijkt evenmin dat zij een voldoende belang bij tussenkomst hebben. [B c.s.] stelt in de hoofdzaak primair vernietiging van het bestuursbesluit van Vestia tot het aanhangig maken van de hoofdzaak te willen vorderen, subsidiair een verklaring voor recht dat de door Vestia bestreden besluiten van de RvC bestaan, althans niet nietig dan wel vernietigbaar zijn. Die voorgenomen vorderingen zijn louter tegen Vestia gericht. Zij strekken bovendien tot bescherming van belangen van [B c.s.] welke op procestechnisch efficiëntere wijze beschermd kunnen worden door voeging, dat wil zeggen door [B c.s.] de gelegenheid te bieden om aan de zijde van de gedaagde partij zelfstandig feiten en stellingen aan te voeren en tot afwijzing van de vordering van Vestia te concluderen (en eventueel een rechtsmiddel aan te wenden). De rechtbank acht het derhalve onnodig en ongewenst om in deze op grond van artikel 2:15 BW te voeren procedure tussenkomst toe te staan.
2.19. De slotsom is dat de vorderingen van [A] en [B c.s.] zullen worden toegewezen voor zover zij vorderen zich (aan de zijde van de gedaagde partij) in het tussen Vestia en [gedaagde] aanhangig geding te mogen voegen en dat die vorderingen zullen worden afgewezen voor zover zij verzoeken daarin te mogen tussenkomen.
2.20. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
2.21. Het openstellen van tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis (voor zover dit het karakter heeft van een tussenvonnis) acht de rechtbank ongewenst. Het eventuele belang van partijen bij het tussentijds kunnen instellen van hoger beroep, weegt niet op tegen het nadeel van vertraging van de procedure die van tussentijds hoger beroep het gevolg kan zijn.
2.22. De hoofdzaak verkeert in de stand dat thans een conclusie van antwoord dient te worden genomen. Nu [A] en [B c.s.] wordt toegestaan zich te voegen aan de zijde van [gedaagde], zal de hoofdzaak naar de rol worden verwezen voor een door [gedaagde], [A] en [B c.s.] te nemen conclusie van antwoord.
3. De beoordeling in het incident tot verstrekking van bepaalde bescheiden
3.1. Onder de voorwaarde dat het [A] wordt toegestaan te interveniëren in de hoofdzaak vordert [A] Vestia te bevelen om aan hem afschrift te verstrekken van het Integis-rapport met bijlagen (zie onder 2.8 hiervoor) en van het advies van Houthoff Buruma met bijlagen als genoemd onder punt 35 van de dagvaarding, een en ander op straffe van een dwangsom. Vestia voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2. Aan de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, is voldaan. Nu het [A] is toegestaan om zich aan de zijde van [gedaagde] te voegen in de hoofdzaak, kan zij in dit incident een vordering in de zin van artikel 843a Rv instellen. Dat verzoek is niet prematuur. Immers, [A] stelt de stukken thans nodig te hebben teneinde als aan de zijde van [gedaagde] gevoegde partij in de hoofdzaak zijn stellingen/verweren adequaat te kunnen onderbouwen.
3.3. Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, is niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.4. [A] stelt dat hij het vereiste rechtmatig belang bij zijn vordering heeft en dat ook overigens is voldaan aan de criteria van artikel 843a Rv.
3.5. Dat Vestia over zowel het Integis-rapport (met bijlagen) als het (in een memo neergelegde) advies van Houthoff Buruma (met bijlagen) beschikt, is niet in geschil.
3.6. Dat de stukken waarvan afschrift wordt gevorderd voldoende zijn bepaald, acht de rechtbank evident.
3.7. Ook is voldaan aan het vereiste dat de stukken een rechtsbetrekking betreffen waarbij [A] partij is. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
3.8. Het Integis-rapport is een rapport van bevindingen ter zake van het door Integis in opdracht van Vestia verrichte onderzoek naar de grondslagen voor de totstandkoming en aanpassing(en) in de arbeidsvoorwaarden van [A] (bij Vestia) vanaf 1992. Vestia wijst er terecht op dat het Integis-rapport achteraf tot stand is gekomen en niet van invloed kan zijn geweest op de positie van [A] ten tijde van het nemen van de besluiten van de toenmalige RvC van 30 november 2011 en 30 januari 2012 en ten tijde van de met [A] gemaakte afspraken, inclusief de uitbetaling van de uitkering. Vestia wijst er evenzeer terecht op dat [A] geen partij is in de rechtsbetrekking tussen Vestia en Integis. Dat alles doet er evenwel niet aan af dat het Integis-rapport, gelet op het onderwerp van onderzoek, in de relevante zin een rechtsbetrekking betreft waarbij [A] partij is.
3.9. Over het advies van Houthoff Buruma stelt Vestia bij dagvaarding dat advocaten van Houthoff Buruma tijdens de vergadering van de RvC van 30 januari 2012 inzake het ontslag van [A] aanwezig waren. Vestia wijst erop dat betreffende advocaten zijn ingeschakeld door de voormalige RvC-leden om advies te geven over de kwestie [A] en zijn voorliggende ontslag/terugtreding. Dat advies is mondeling uitgebracht op 30 januari 2012 en enkele weken later is het advies in een memo bevestigd. Vestia acht van belang dat het advies van 30 januari 2012 een analyse achteraf betreft van de positie van [A] op basis van de in het verleden met hem gesloten overeenkomsten. Vestia wijst er voorts op dat [A] geen partij is in de rechtsbetrekking tussen de voormalige leden van de RvC en Houthoff Buruma. Ook voor deze stellingen geldt echter dat zij er niet aan af doen dat het advies in de zin van artikel 843a Rv een rechtsbetrekking betreft waarbij [A] partij is.
3.10. De rechtbank is voorts van oordeel dat [A] een rechtmatig belang heeft bij afgifte van een afschrift van de stukken.
3.11. Wat het Integis-rapport betreft, heeft Vestia bij dagvaarding (onder 10) gesteld dat het huidige bestuur en de RvC van Vestia op basis van de bevindingen in dat rapport tot de conclusie zijn gekomen dat de besluitvorming binnen de toenmalige RvC, met betrekking tot de besluiten waarvan thans vernietiging wordt gevorderd, gebrekkig is. Gelet op die stellingen in de procedure waarin [A] thans als gevoegde partij wordt toegelaten, ligt het niet in de rede om aan [A] de mogelijkheid te onthouden om van het Integis-rapport kennis te nemen en zich daarover in die procedure uit te laten. In dit verband komt ook betekenis toe aan artikel 85 lid 1 Rv. Dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een partij die zich bij dagvaarding op enig stuk beroept, verplicht is een afschrift van het stuk bij te voegen. Vestia acht van belang dat [A] in een eerder stadium zijn medewerking aan het onderzoek van Integis heeft onthouden. Dat feit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat [A] thans geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van een afschrift van het Integis-rapport.
3.12. Wat het advies van Houthoff Buruma betreft, stelt Vestia bij dagvaarding (onder 35) dat de toenmalige voltallige RvC op basis van dat advies besloot dat Vestia gehouden was om de eerdere afspraken met [A] na te komen; met andere woorden: het betreffende advies lag volgens de stellingen van Vestia ten grondslag aan het RvC-besluit van 30 januari 2012, waarvan Vestia in de hoofdzaak vordert dat het nietig wordt verklaard dan wel zal worden vernietigd. Het ligt in de rede dat dit destijds aan de toenmalige RvC uitgebrachte advies van Houthoff Buruma van belang kan zijn bij beoordeling van de vraag of er grond bestaat om het RvC-besluit van 30 januari 2012 nietig dan wel vernietigbaar te achten. Derhalve heeft (ook) [A] er belang bij om over een afschrift van dat advies te kunnen beschikken.
3.13. Dat er gewichtige redenen zijn op grond waarvan aangenomen moet worden dat Vestia niet gehouden is aan de vordering van [A] te voldoen heeft Vestia niet voldoende gesteld. In dat kader geldt het volgende.
3.14. Vestia wijst erop dat het Integis-rapport in haar opdracht is opgemaakt en dat in het rapport wordt vermeld dat dit uitsluitend is gericht aan Vestia en uitsluitend kan worden verstrekt aan het Ministerie van BZK. Voor vestrekking aan derden gelden vereisten van toestemming van Integis. Uit die stellingen kan echter niet worden afgeleid dat de contractuele verhouding tussen Vestia en Integis in de weg staat aan toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv. Het ligt niet in de rede om te aanvaarden dat de regeling van artikel 843a Rv ten aanzien van bepaalde stukken buiten effect kan worden gesteld louter doordat twee partijen overeenkomen dat betreffende stukken niet zonder toestemming van (een van) die partijen aan derden mogen worden verstrekt. Voorts is gesteld noch gebleken dat Vestia Integis heeft verzocht om toestemming om het rapport aan [A] te verstrekken. Dat Integis desgevraagd die toestemming zou weigeren en dat die weigering op aanvaardbare gronden zou zijn gebaseerd, kan niet zonder meer worden aangenomen.
3.15. Voor wat betreft het advies van Houthoff Buruma verdient opmerking dat het niet in de rede ligt dat met een beroep op artikel 843a Rv een stuk kan worden opgevraagd waarin een advocaat zijn cliënten juridisch advies verschaft. Een ieder dient zich immers vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot een advocaat te kunnen wenden. Die advocaat heeft in dat kader een geheimhoudingsplicht en eventueel - afhankelijk van een afweging van belangen - een verschoningsrecht. Vestia voert echter aan dat het advies van Houthoff Buruma is gegeven op verzoek van en aan de voormalige RvC-leden. Het betreft in de visie van Vestia geen advies dat door een advocaat van Vestia aan Vestia is gegeven. Om die reden heeft Vestia voorafgaand aan deze procedure op een verzoek van [A] om afgifte daarvan geantwoord dat [A] zich daarvoor desgewenst kan wenden tot de voormalige RvC-leden, althans hun advocaat.
3.16. Het oordeel van Vestia dat het advies van Houthoff Buruma niet aan haar, maar aan de voormalige leden van de RvC is uitgebracht, brengt, anders dan Vestia kennelijk meent, niet mee dat van Vestia geen afschrift kan worden gevorderd. De vordering op grond van artikel 843a Rv kan immers worden gericht tot "degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft". Niet betwist is dat Vestia over het memo waarin het advies schriftelijk is bevestigd beschikt.
3.17. De te beantwoorden vraag is of het enkele feit dat het opgevraagde stuk een advies van advocaten aan cliënten betreft in zoverre in de weg staat aan toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv. Dat is niet het geval. Gesteld noch gebleken is dat de voormalige leden van de RvC van Vestia er bezwaar tegen hebben dat een afschrift van het toenmalige door Houthoff Buruma aan hen verstrekte advies thans door Vestia aan [A] wordt verstrekt. Dat in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat het belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot een advocaat dient te kunnen wenden in dit geval niet wordt aangetast indien Vestia thans wordt bevolen een afschrift van het advies van Houthoff Buruma aan [A] te verstrekken. Aangezien dat advies kennelijk ten grondslag ligt aan het besluit dat de toenmalige RvC op 30 januari 2012 heeft genomen, is aannemelijk dat [A] er groot belang bij heeft om een afschrift van het advies te verkrijgen. Nu in de hoofdprocedure de nietigheid of vernietigbaarheid van het RvC-besluit van 30 januari 2012 een van de onderwerpen van geschil is, is het belang van de waarheidsvinding en in zekere zin ook het algemeen gemoeid met het ten behoeve van alle procespartijen in de hoofdzaak beschikbaar komen van een afschrift van het toenmalige advies van Houthoff Buruma. Immers, indien de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, zal betreffende uitspraak zodra die onherroepelijk is geworden voor een ieder bindend zijn (artikel 2:16 lid 1 BW).
3.18. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft Vestia haar verweren aangevuld met de stelling dat het Integis-rapport gelijkgesteld kan worden met het advies dat door Vestia aan haar advocaten is gevraagd voorafgaand aan het instellen van de hoofdzaak. Het Integis-rapport gaat in haar visie over feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan, het advies van de advocaten gaat over de juridische vertaling daarvan. Net zo goed als van Vestia niet kan worden verlangd dat zij inzage geeft in het advies van haar advocaten, kan naar haar oordeel niet van haar worden verlangd dat zij inzage geeft in het feitelijke onderzoek zoals verricht door Integis, en zoals dat zijn weerslag heeft gevonden in het Integis-rapport. Vestia miskent met deze redenering dat er een relevant verschil bestaat tussen enerzijds onderzoek van en rapportage over feiten door een deskundige die uit hoofde van zijn beroep niet tot geheimhouding verplicht is en anderzijds juridische advisering door een advocaat die uit hoofde van zijn beroep wel tot geheimhouding verplicht is. Ter nadere illustratie van het verschil tussen feiten en juridische advisering kan ook worden gewezen op artikel 21 Rv. Dat artikel verplicht partijen in een procedure ertoe om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
3.19. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.20. Vestia wijst er op dat [A] ook zijn eigen advocaat zou kunnen vragen om zelf een advies over zijn juridische positie op grond van de in zijn bezit zijnde stukken te geven. Dat is inderdaad juist. Tevens zouden andere stukken kunnen worden opgevraagd en/of getuigen kunnen worden gehoord. Het advies van Houthoff Buruma is echter uitgebracht op basis van de destijds voor de toenmalige leden van de RvC van Vestia beschikbare informatie. Bij dagvaarding stelt Vestia dat de toenmalige voltallige RvC op basis van dat advies besloot dat Vestia gehouden was om de eerdere afspraken met [A] na te komen. Het destijds door Houthoff Buruma aan de toenmalige leden van de RvC van Vestia uitgebrachte advies heeft in het kader van de beoordeling van de nietigheid/vernietigbaarheid van het RvC-besluit van 30 januari 2012 derhalve een wezenlijk ander karakter dan een thans door de advocaat van [A] aan [A] of door de advocaat van Vestia aan Vestia te verstrekken advies zou hebben. Het wezenlijke verschil is derhalve dat uit de stellingen die Vestia bij dagvaarding heeft ingenomen kan worden afgeleid dat het toenmalige advies van Houthoff Buruma met eventuele bijlagen evenals het Integis-rapport met eventuele bijlagen relevant kan zijn voor de beoordeling van de eventuele nietigheid/vernietigbaarheid van de in de hoofdzaak te beoordelen besluiten van de toenmalige RvC van Vestia.
3.21. Voldoende inzichtelijk gemaakte gewichtige redenen die zouden kunnen meebrengen dat Vestia niet aan de vordering hoeft te voldoen, zijn ook overigens niet gesteld of gebleken.
3.22. Nu de vordering van [A] op grond van artikel 843a Rv toewijsbaar is, behoeven de overige gestelde grondslagen geen behandeling.
3.23. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
4. De beslissing
De rechtbank
in de incidenten tot tussenkomst en/of voeging
4.1. staat [A] en [B c.s.] toe zich in de hoofdzaak aan de zijde van [gedaagde] te voegen,
4.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3. houdt de beslissing omtrent de kosten van de incidenten aan,
4.4. wijst af het meer of anders gevorderde,
in het incident tot verstrekking van bepaalde bescheiden
4.5. beveelt Vestia om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan [A] afschrift te verstrekken van:
- het - volledige - rapport van Integis B.V. van 2 oktober 2012, als vermeld in de dagvaarding onder 8, alsmede van eventueel daarbij behorende bijlagen, en van
- het advies van advocatenkantoor Houthoff Buruma (memo), waarin volgens Vestia is geadviseerd dat de afspraken tussen Vestia en [A] rechtens afdwingbaar zijn, als vermeld in de dagvaarding onder 35, alsmede eventueel daarbij behorende bijlagen,
zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 voor elke dag dat Vestia daarmee in gebreke blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 1.000.000,00,
4.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
4.8. wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
4.9. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 22 mei 2013 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde], [A] en [B c.s.]
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.
[1729/1980]