ECLI:NL:RBROT:2013:BZ7682

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/2831
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs en huisvestingsvergunningplicht bij bestuurlijke boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder (eiser) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (verweerder) over de oplegging van een bestuurlijke boete van € 4.000,00 wegens het in gebruik geven van een woning zonder de vereiste huisvestingsvergunning. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 6 maart 2012, waarin de boete werd opgelegd, en stelde dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op zijn huisrecht, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser betoogde dat de toezichthouders zich niet correct hebben gedragen tijdens het huisbezoek en dat er geen 'informed consent' was voor het binnentreden van de woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat het binnentreden onrechtmatig was, omdat de huurder, die niet over de juiste vergunning beschikte, niet duidelijk toestemming had gegeven. De rechtbank oordeelde dat, zelfs als er sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, dit niet automatisch betekent dat het bewijs niet gebruikt mocht worden, vooral omdat eiser niet zelf in de woning aanwezig was tijdens het huisbezoek. De rechtbank concludeerde dat eiser verantwoordelijk was voor het verifiëren van de vergunning van de huurder en dat hij als overtreder kon worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en de boete verlaagd van € 4.000,00 naar € 2.000,00, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de mate van verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank heeft ook verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 944,00. Deze uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Huisvestingswet en de rechten van verhuurders en huurders in het kader van huisvestingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2831
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: P.R. Autar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. Rolle.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd ten bedrage van € 4.000,00.
Tegen het primaire besluit heeft eiser op 14 april 2012 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is [getuige] verschenen en ter zitting gehoord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De feiten en omstandigheden
1.1 Eiser is eigenaar van de woning gelegen aan [adres] in de Tarwewijk (CBS-buurt 71) te Rotterdam. In dit gebied zijn ingevolge artikel 1.2 van de Huisvestingsverordening (Verordening) woningen die bestemd zijn voor verhuur huivestingsvergunningplichtig.
1.2 Op 27 december 2011 is door twee medewerkers “handhaving GBA” (hierna: de toezichthouders) een huisbezoek afgelegd op voormeld adres. Tijdens dit huisbezoek is geconstateerd dat de woning voor bewoning in gebruik is gegeven aan [getuige] (hierna: de huurder) die niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte. Van dit huisbezoek is op 27 december 2011 door de toezichthouders een rapport opgemaakt op ambtsbelofte, tevens inhoudende een proces-verbaal van verhoor van de huurder.
1.3 Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 4.000,00 wegens het in gebruik geven van een woning zonder dat daarvoor de vereiste huisvestingsvergunning is verleend.
De standpunten van partijen
2. In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder heeft een inbreuk gemaakt op het huisrecht, omdat de toezichthouders niet de vereiste procedure hebben gevolgd bij het huisbezoek. In tegenstelling tot wat in het rapport is vermeld, hebben de toezichthouders zich voor het binnentreden niet gelegitimeerd, hebben zij niet verteld wat het doel is van het huisbezoek en geen cautie gegeven. Dit blijkt eveneens uit de door huurder ingevulde vragenlijst van eiser. Bovendien is sprake geweest van enige intimidatie. Gelet hierop is eiser primair van mening dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen en in elk geval rekening had moeten houden met de omstandigheid dat eiser adequaat heeft gehandeld door de dag na het huisbezoek huurder te sommeren een vergunning aan te vragen, die ook is verleend. In dit verband wijst eiser erop dat het niet zijn verantwoordelijkheid is om de vergunning aan te vragen, maar die van huurder. Overigens laat de gemeentelijke informatievoorziening aan huiseigenaren hieromtrent te wensen over. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. De opgelegde boete is niet evenredig met het beboetbare feit en het besluit is gebrekkig gemotiveerd.
3. Verweerder heeft als verweer gevoerd dat de boete terecht is opgelegd in overeenstemming met toepasselijke regelgeving en beleid. De omstandigheid dat eiser kort na het huisbezoek de huurder heeft gesommeerd een vergunning aan te vragen betekent niet dat geen sprake is van een overtreding tot het in gebruik geven van een woning zonder een huisvestingsvergunning. Er is geen inbreuk gemaakt op het huisrecht en er is geen aanleiding te twijfelen aan het ambtsedig rapport van bevindingen van de toezichthouders.
Het wettelijk kader
4.1 Op grond van artikel 5 van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Op grond van artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500,00.
Op grond van het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor overtreding van artikel 7, tweede lid, kan worden opgelegd.
4.2 Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening, in werking getreden op
1 januari 2008, is deze verordening van toepassing in de gebieden, die door de Minister op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Op grond van het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden: Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is het verboden de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Op grond van artikel 4.8, eerste lid, van de Verordening kan verweerder een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Op grond van het tweede lid, in samenhang bezien met tabel 1 in bijlage 1 bij de Verordening, bedraagt de boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, bij bedrijfsmatige exploitatie, voor de eerste overtreding € 4.000,00, voor de tweede overtreding € 8.000,00, voor de derde overtreding € 16.00,00 en voor de vierde en volgende overtredingen € 18.500,00.
4.3 Op grond van artikel 5:40, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuurlijke boete verstaan de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
4.4 Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De beoordeling
5. De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad, zie de uitspraak van 11 april 2007, LJN: BA2410) heeft onder meer overwogen dat uit jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek.
6. In het rapport van bevindingen blijkt uit de bewoordingen “kom binnen” dat de huurder toestemming heeft gegeven tot binnentreden. De huurder is ter zitting als getuige gehoord en daarbij is gebleken dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst, niet alle vragen goed begreep en moeite had de vragen in de Nederlandse taal te beantwoorden. Desalniettemin heeft de huurder ter zitting onder ede verklaard dat hij geen toestemming heeft gegeven tot binnentreden, maar dat toezichthouders direct nadat zij zeiden van de gemeente te zijn, de woning zijn binnengegaan. Hoewel in voornoemd rapport is aangekruist dat de toezichthouders zich hebben gelegitimeerd, dat de cautie is gegeven en dat de huurder is geïnformeerd over de reden van het bezoek, heeft de huurder dit onder ede betwist en verklaard dat de toezichthouders na binnentreden direct zijn overgegaan tot het stellen van vragen. De rechtbank komt tot de conclusie dat met een ambtsedig rapport van bevindingen enerzijds en een onder ede afgelegde verklaring van huurder anderzijds, niet is vast te stellen of het binnentreden van de woning al dan niet is geschied op basis van “informed consent” en of het bewijs daardoor al dan niet onrechtmatig is verkregen.
7. Ook indien vast zou komen te staan dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, dan is het gebruik daarvan, zoals de Raad in de hierboven genoemde uitspraak heeft overwogen, slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dit kader overweegt de rechtbank dat de verhuurder, in dit geval eiser, geen beroep toekomt op schending van het huisrecht omdat hij de woning niet zelf bewoont en evenmin aanwezig was in de woning ten tijde van het huisbezoek. Nu niet is gebleken dat met het huisbezoek jegens eiser artikel 8 van het EVRM is geschonden, is de rechtbank van oordeel dat al zou er sprake zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de tijdens het huisbezoek verkregen informatie jegens eiser niet had mogen gebruiken.
8. Eisers stelling dat hem niet is te wijten dat huurder geen huisvestingsvergunning had wordt door de rechtbank niet gevolgd, omdat eiser op grond van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening verplicht was alvorens de woning in gebruik te geven zich ervan te vergewissen dat de huurder in bezit was van een huisvestingsvergunning voor die woning. De rechtbank stelt vast dat eiser, nu hij dat heeft nagelaten, om die reden ook is aan te merken als overtreder. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om een bestuurlijke boete op te leggen op grond van artikel 85a van de Huisvestingswet en artikel 4:8, eerste lid van de Verordening. Bovendien wordt eiser geacht bekend te zijn met de inhoud van het door hem medeondertekende huurcontract, waaruit de vergunningsplicht blijkt nu daarin onder artikel 10.7 is opgenomen dat de huurder dient zorg te dragen voor een huisvestingsvergunning.
9.1 Eiser heeft zich, gelet op het verhandelde ter zitting, verzet tegen de hoogte van de opgelegde boete. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is verweerder gebonden aan het in artikel 85a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet vermelde maximum van € 18.500,00, aan de in de Verordening opgenomen boetebedragen en de Beleidsnotitie Bestuurlijke boete Huisvestingswet (het beleid). De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete daaraan voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Het bedrag van de boete dient in ieder afzonderlijk geval passend en geboden te zijn.
9.2 De rechtbank stelt vast dat de boete in overeenstemming is met het uit de Verordening voortvloeiende boetebedrag van € 4.000,00. Verweerder is daarbij uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie en dat het gaat om een eerste overtreding. Volgens de beleidsnotitie is sprake van bedrijfsmatige exploitatie wanneer de verhuurder aantoonbaar meerdere woonruimten verhuurt en waarbij de bedrijfsmatige opzet blijkt uit de omvang van de exploitatie. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in het schrijven van 24 juni 2009 als indicator genoemd dat van bedrijfsmatige exploitatie sprake is wanneer de overtreder aantoonbaar meer dan drie woningen verhuurt en uit de omvang van de exploitatie het bedrijfsmatige aspect blijkt.
9.3 Omdat eiser beschikt over een vijftal panden in Rotterdam, hij daarvan vier verhuurt en de opbrengst daaruit als aanvulling geldt op het inkomen van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bedrijfsmatige exploitatie. Volgens het beleid is het uitgangspunt daarbij dat de verhuurder met het oog op financieel gewin bewust regels overtreedt en dat dit tot uiting komt in de hoogte van de boetebedragen. De rechtbank acht, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat in dit geval van een dergelijke bewuste overtreding geen sprake is. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de andere drie panden die hij verhuurt zijn gelegen in niet-huisvestingsvergunningplichtige gebieden en dat de woning aan [adres] recentelijk in zijn bezit is met [getuige] als eerste huurder. Eiser heeft verklaard dat hij daardoor zich niet bewust was van de op die woning rustende vergunningplicht. Deze omstandigheden, de mate van verwijtbaarheid en de ernst van de overtreding leiden ertoe dat de rechtbank voldoende aanleiding ziet om de hoogte van de boete van € 4.000,00 te matigen tot een bedrag van € 2.000,00, welk bedrag de rechtbank passend en geboden acht. Daarbij neemt de rechtbank voorts in het voordeel van eiser in aanmerking dat eiser kort na het huisbezoek de huurder heeft aangemaand de vergunning aan te vragen, die korte tijd daarna ook is verleend.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het beroep van eiser. De rechtbank ziet aanleiding om met het oog op finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien zoals hierna in het dictum is vermeld.
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
recht doende,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de boete wordt vastgesteld op € 2.000,00,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156,00 vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L.M. Hofman-de l’Isle, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.