ECLI:NL:RBROT:2013:CA1146

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/811021-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Broek-Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om getuigen te horen in strafzaak tegen verdachte met betrekking tot vuurwapen dreiging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kinderrechter op 8 mei 2013 een tussenvonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd wordt van het dreigen met een vuurwapen. De zaak betreft een verzoek van de raadsvrouwe van de verdachte om getuigen te horen, specifiek getuigen 2 en 3, die eerder door de rechter-commissaris (rc) niet waren toegelaten. De kinderrechter oordeelt dat de Wet versterking positie rechter-commissaris van toepassing is, en dat de verdachte na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer de keuze heeft om zich tot de rc te wenden. De kinderrechter overweegt dat het verzoek van de raadsvrouwe ontvankelijk is, en dat de afwijzing van de rc om de getuigen te horen de verdediging van de verdachte schaadt. De kinderrechter besluit om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en de stukken in handen van de rc te stellen om de getuigen alsnog te horen. Dit besluit is genomen in het belang van een behoorlijke procesorde en het verdedigingsbeginsel. De kinderrechter benadrukt dat er geen reden is om aan de verklaringen van de getuigen te twijfelen, en dat het horen van deze getuigen van belang kan zijn voor de uitkomst van de zaak. De beslissing om de getuigen te horen wordt dan ook toegewezen, en de kinderrechter beveelt dat de verdachte en zijn raadsvrouw worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Team jeugd
Parketnummer: 10/811021-13
Tussenvonnis van de kinderrechter mr. M.J. van den Broek-Prins van 8 mei 2013 in de zaak tegen verdachte
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsvrouwe; mr W. van der Voet.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 26 april 2013.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Blijkens een schrijven van 22 april 2013 van de raadsvrouwe van verdachte heeft de raadsvrouwe namens verdachte op 1 februari 2013 de rechter commissaris (hierna: rc) verzocht een drietal getuigen te horen, te weten [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3].
Op voornoemd verzoek heeft de rc op 24 april 2013 een beslissing genomen, inhoudende dat het verzoek van de raadsvrouwe om [getuige 1] te horen is toegewezen en de verzoeken van de raadsvrouwe om de [getuigen 2 en 3] te horen is afgewezen omdat laatstgenoemde verzoeken - onder meer - niet voldoende waren gemotiveerd.
Bij schrijven van 24 april 2013 heeft de raadsvrouwe de kinderrechter van deze rechtbank bericht de kinderrechter ter terechtzitting te zullen verzoeken om, onder aanhouding van de zaak, de [getuigen 2 en 3] te doen horen.
Op 26 april 2013 is het onderzoek ter terechtzitting aangevangen.
MOTIVERING
Ter terechtzitting van 26 april 2013 heeft de raadsvrouwe van verdachte betoogd dat een beslissing van de rc op het verzoek om de getuigen [getuige 1, 2 en 3] te horen, ondanks rappelleren, lange tijd uit bleef. Eerst op 24 april 2013, dat wil zeggen twee dagen voordat het onderzoek ter terechtzitting zou aanvangen, heeft de rc het verzoek ten aanzien van de getuige [getuige 1] toegewezen en de verzoeken ten aanzien van de getuigen [getuige 2 en 3] afgewezen. Laatstgenoemde twee ooggetuigen hebben echter heftige verklaringen afgelegd bij de politie. Zo heeft getuige [getuige 2] verklaard dat verdachte het pistool op het hoofd van aangeefster heeft gericht. Dit komt niet overeen met de verklaringen van andere getuigen en ook niet met de verklaring van aangeefster zelf. Bovendien bevond getuige [getuige 2] zich in een winkel van Intertoys terwijl het incident verderop heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is daarom of zij het incident goed heeft kunnen waarnemen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat aangeefster op de grond zou zijn geduwd en deze getuige zou teksten hebben gehoord die verdachte zou hebben uitgesproken. Die teksten zijn door anderen niet gehoord. Getuige [getuige 3] bevond zich, evenals getuige [getuige 2], in de winkel van Intertoys. Ook ten aanzien van deze getuige is daarom onduidelijk of zij het incident goed heeft kunnen waarnemen en of het mogelijk was dat zij de verdachte buiten op straat teksten heeft horen uitspreken terwijl zij zich binnen de winkel bevond. Het gaat de verdediging vooral om de zwaarte van de verdenking. Dat er is gedreigd met een balletjespistool staat wel vast, maar over de feitelijke omstandigheden bestaat onduidelijkheid. Nu beide getuigen nog niet eerder bevraagd zijn kunnen worden door verdachte en/of diens raadsvrouwe wordt verdachte door de afwijzende beslissing van de rc ten aanzien van de getuigen [getuige 2 en 3] in zijn verdedigingsbelang geschaad, reden waarom de raadsvrouwe de kinderrechter verzoekt om, onder toepassing van het noodzaakscriterium, de rc op te dragen deze getuigen alsnog te horen en de behandeling van de zaak aan te houden.
De raadsvrouwe acht dit verzoek ontvankelijk nu de Wet versterking positie rechter-commissaris de verdachte een keuzemogelijkheid biedt om zich met onderzoekswensen zowel tot de rechtbank als tot de rechter-commissaris te wenden, aldus de raadsvrouwe.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting het volgende gesteld. Nu de termijn daartoe nog gedeeltelijk open staat, zou de formeel juiste gang van zaken zijn dat de raadsvrouwe een bezwaarschrift indient tegen de afwijzende beslissing van de rc om de ooggetuigen [getuige 2 en 3] te horen. Echter, wellicht verdient een meer praktische benadering de voorkeur in die zin dat thans de kinderrechter op de verzoeken zal beslissen. Indien die weg zou worden gevolgd, dan wijst de officier van justitie erop dat getuige [getuige 2] verbalisant bij de politie is en zij dus is geschoold om goed op te letten. Er bestaat dan ook geen reden om aan haar verklaring te twijfelen, zodat er geen noodzaak is om haar opnieuw te horen. De officier ziet wel de redelijkheid in van het verzoek van verdachte nu deze getuige een ooggetuige is en de verdediging nog geen gelegenheid heeft gehad om haar vragen te kunnen stellen. Dit geldt eveneens voor getuige [getuige 3]. Voor de verdediging is van belang of het wapen gericht was op het lichaam of op de grond. Gelet op alle afgelegde verklaringen in het dossier bestaan er bij de officier geen twijfels over dat het wapen omhoog gericht was. Wel kan betwijfeld worden of het wapen was gericht op het hoofd of op de borst van aangeefster, maar de rc acht op dat punt voldoende dat de wel toegewezen getuige [getuige 1] wordt gehoord. Samenvattend stelt de officier dat er geen noodzaak bestaat de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen. Mocht door de kinderrechter het redelijkheidscriterium worden gehanteerd dan is onzeker of het horen van deze getuigen iets zal toevoegen, aldus de officier van justitie.
De kinderrechter overweegt het volgende.
Op 1 januari 2013 is in werking getreden de Wet versterking positie rechter-commissaris (Stb. 2011, 600). Op grond van de in artikel XI van deze wet neergelegde overgangsbepaling blijven in strafzaken, waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing. Niet is gebleken dat in de zaak van verdachte een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, zodat op het verzoek van verdachte van 1 februari 2013 de bepalingen van de Wet versterking positie rechter-commissaris van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 182 lid 1 Sv kan een persoon die als verdachte van een strafbaar feit is verhoord, of die reeds terzake van een strafbaar feit wordt vervolgd, de rechter-commissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van het zesde lid kan de verdachte binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, indien de rechter-commissaris weigert de door de verdachte gewenste onderzoekshandelingen te verrichten. Daaruit volgt dat tegen de afwijzende beslissing van de rc op 24 april 2013 om de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen het rechtsmiddel als bedoeld in het zesde lid van artikel 182 lid 1 Sv open stond. De kinderrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de (raadsvrouwe van) verdachte zich ter terechtzitting thans rechtstreeks kan wenden tot de kinderrechter met een verzoek om de getuigen [getuigen 2 en 3] alsnog te doen horen, dan wel of de verdachte eerst gebruik dient te maken van de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van de rc in te dienen.
De meervoudige raadkamer van deze rechtbank heeft bij beslissing van 28 maart 2013, LJN: BZ7282, vastgesteld dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet versterking positie rechter commissaris niet kan worden afgeleid dat de wetgever met deze wet heeft beoogd om de verdachte na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de keuze te laten om zich met zijn onderzoekswensen tot óf de rechtbank óf de rechter-commissaris te wenden, dan wel tot én de rechtbank én de rechter-commissaris. De kinderrechter volgt dan ook niet het standpunt van de raadsvrouwe van verdachte dat haar op basis van voornoemde wet een keuzevrijheid toekomt.
Voorts heeft de meervoudige raadkamer in genoemde beslissing overwogen dat bij de Wet versterking positie rechter-commissaris eveneens artikel 238 Sv is gewijzigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze gewijzigde bepaling en de uitleg die daaraan in de Memorie van Toelichting bij deze wet wordt gegeven er op wijst dat met de komst van de Wet versterking positie rechter-commissaris geen wijziging is beoogd in de verhouding tussen het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting.
De procedure zoals beschreven in artikel 182 Sv, eerste en zesde lid, betreffen de fase die voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. In navolging van genoemde beslissing van de meervoudige raadkamer van deze rechtbank en gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet versterking positie rechter-commissaris is er naar het oordeel van de kinderrechter in de onderhavige procedure een einde gekomen aan de fase van het vooronderzoek na het uitbrengen van de dagvaarding, maar in ieder geval op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting op 26 april 2013 is aangevangen. Dat betekent naar het oordeel van de kinderrechter eveneens dat een einde is gekomen aan de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen tegen de weigering van de rc om de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen, welke procedure in de fase van het vooronderzoek voor verdachte open stond. Dat de termijn daartoe nog niet was verstreken op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting aanving, maakt dit niet anders. Verdachte kan worden ontvangen in zijn verzoek aan de kinderrechter om de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of bij de beslissing op het thans aan de kinderrechter voorgelegde verzoek het noodzaakscriterium, dan wel het verdedigingsbeginsel dient te worden toegepast. Gelet op de gang van zaken rond het aan de rc gerichte verzoek, kan naar het oordeel van de kinderrechter niet worden gezegd dat sprake is van een situatie waarin de raadsvrouwe kan worden verweten dat zij het verzoek om genoemde getuigen te horen tardief aan de kinderrechter heeft gericht. Immers, de raadsvrouwe van verdachte heeft haar verzoek om genoemde getuigen te horen reeds op 1 februari 2013 aan de rc gericht, maar heeft eerst op 24 april 2013 een beslissing op dat verzoek mogen ontvangen. De kinderrechter ziet daarom aanleiding het thans voorliggende verzoek te beoordelen aan de hand van het verdedigingsbeginsel en overweegt als volgt.
Aan verdachte is - onder meer - ten laste gelegd dat hij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op/tegen de borst/buik, althans het lichaam, van aangeefster heeft gezet en haar woordelijk heeft gedreigd de trekker over te halen. Gelet op hetgeen de raadsvrouwe ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd en gelet op de beginselen van een behoorlijke procesorde, is naar het oordeel van de kinderrechter geen sprake van een situatie waarin op voorhand reeds vast staat dat de punten waarover verdachte genoemde getuigen gehoord wenst te zien in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing en verdachte door het achterwege laten van het horen van deze getuigen niet in zijn verdediging zal worden geschaad. Het verzoek om deze getuigen te doen horen zal dan ook worden toegewezen.
De kinderrechter ziet op grond van al het vorenstaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid die haar op grond van artikel 316 Sv toekomt en stelt, met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen.
BESLISSING
- schorst het onderzoek ter terechtzitting in het belang daarvan voor onbepaalde tijd;
- bepaalt dat de stukken worden in handen gesteld van de rechter-commissaris, teneinde de getuigen [getuigen 2 en 3] te horen;
- beveelt dat tegen de nadere terechtzitting dienen te worden opgeroepen:
de verdachte, met verstrekking van een afschrift van de oproeping aan de raadsvrouw en de ouder(s) van verdachte;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van den Broek-Prins, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. Van Huet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht¬bank op 8 mei 2013.