ECLI:NL:RBROT:2013:CA2548

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
386656 / HA ZA 11-1878
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M.E. Russell-van der Hoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en hinder bij gebruik van oprijlaan

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over een erfdienstbaarheid die is gevestigd ten behoeve van de eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], en ten laste van de gedaagde, [gedaagde]. De erfdienstbaarheid betreft het recht van uitweg over een oprijlaan die leidt naar de woning van de eisers. De eisers vorderen onder andere dat de gedaagde zich zal onthouden van hinder in het gebruik van deze oprijlaan en dat hij zijn beplanting zodanig zal snoeien dat deze geen obstakels vormt voor het gebruik van de oprijlaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd bij akte van 1 april 1986 en dat deze geen beperkingen kent ten aanzien van het gebruik door voertuigen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde verplicht is om de begroeiing naast de oprijlaan te snoeien zodat deze vrij blijft van obstakels. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toe en legt de gedaagde een dwangsom op voor het geval hij niet aan de veroordelingen voldoet. De gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Haven & Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/386656 / HA ZA 11-1878
Vonnis van 10 april 2013
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
2. [eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. J.H. Rodenburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Maliepaard.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 november 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 februari 2012;
- conclusie van repliek met producties;
- conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is eigenaar van een perceel ([perceel 1]) dat is belast met een erfdienstbaarheid ten behoeve van twee percelen ([perceel 2 en 3]) van [eisers].
Deze erfdienstbaarheid is gevestigd bij akte d.d. 1 april 1986 en wordt (ook in de transportakte van 6 september 2006 van [eisers]) omschreven als “het recht van uitweg om over de bestaande oprijlaan te komen en te gaan van en naar de [straat]”.
De betreffende oprijlaan is in 1890 aangelegd en loopt van de [straat] naar de thans door [eisers] bewoonde boerderij.
Een deel van de oprijlaan ligt volledig op het erf van [gedaagde]. Een ander deel van de oprijlaan ligt voor de helft op het perceel van [gedaagde], en voor de andere helft op de percelen van [eisers].
2.2. De breedte van het asfalt van de onder 1. bedoelde oprijlaan is circa 2,20 meter.
[gedaagde] heeft op zijn perceel coniferen en hulst dan wel andere begroeiing die voor een deel over het asfalt groeien, dit ook nadat [gedaagde] deze begroeiing had laten snoeien. Op het stuk dat geheel over het terrein van [gedaagde] loopt, is het vrije asfalt vanwege de begroeiing op het perceel van [gedaagde] slechts plus minus 165 cm breed.
[gedaagde] heeft in de berm naast de verharding een paal geplaatst en een betonnen paal neergelegd.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert samengevat – bij vonnis:
primair:
1. voor recht te verklaren dat de erfdienstbaarheid, die is vermeld in de eigendomsakte van 6 september 2006 ten behoeve [eisers] en ten laste van [gedaagde], mede gezien het feitelijk gebruik dat daarvan in lengte van jaren is gemaakt, inhoudt het recht om ongehinderd te komen en te gaan vanaf de openbare weg van en naar het perceel van [eisers], te voet, per (motor) fiets, per auto dan wel met een ander (passend) vervoermiddel;
2. [gedaagde] te veroordelen om zich te onthouden van het toebrengen van hinder, in welke vorm dan ook, maar in het bijzonder in het gebruik van de onderhavige uitweg, aan eisers dan wel bezoekers van eisers op welke wijze dan ook, op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
3. [gedaagde] te veroordelen om zich niet meer te begeven op het perceel dat eigendom is van [eisers], behoudens vooraf verstrekte toestemming, op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
4. [gedaagde] te veroordelen tot het zodanig snoeien en teruggesnoeid houden van de beplanting die grenst aan de weg die door [eisers] op basis van een erfdienstbaarheid mag worden gebruikt, dat deze weg geheel vrij zal zijn van overgroeiende beplanting en andere zaken die [eisers] hinderen in de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid en dat aan weerszijden van de weg een strook van 20 centimeter eveneens vrij van begroeiing zal zijn, of een eventuele strook van een breedte door de rechtbank in goede justitie te bepalen, hetgeen gerealiseerd moet zijn binnen één maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis en op straffe van een dwangsom van € 200,- of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, per dag dat [gedaagde] hiermee in overtreding is, een gedeelte van een dag te rekenen als een gehele dag;
subsidiair (indien [gedaagde] niet wordt veroordeeld tot het primair onder 4. vermelde):
5. voor recht te verklaren dat, op basis van artikel 5:75 van het Burgerlijk Wetboek, [eisers] zelf gerechtigd zijn om te realiseren dat deze weg geheel vrij zal zijn van overgroeiende beplanting en andere zaken die [eisers] hinderen in de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid, en dat zij tevens gerechtigd zijn om te realiseren dat aan weerszijden van de weg een strook van 20 centimeter, of een eventuele strook van een breedte door de rechtbank in goede justitie te bepalen, eveneens vrij zal zijn van begroeiing of andere zaken die [eisers] hinderen in de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid;
primair en subsidiair:
6. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [eisers] legt aan de vordering – naast de hiervoor onder 2.1 en 2.2. vermelde vaststaande feiten – het volgende ten grondslag.
3.2.1. Om hinder te vermijden, dient de begroeiing tot maximaal 20 cm buiten de verharding te blijven, om nog wat ruimte voor spiegels te laten.
(primair) [gedaagde] is verplicht hiervoor zorg te dragen.
(subsidiair) [eisers] zijn krachtens artikel 5:75 lid 1 BW bevoegd om op eigen kosten hiervoor zorg te dragen.
3.2.2. [gedaagde] bezorgt ook overigens problemen aan [eisers].
[gedaagde] heeft een aan de openbare weg geplaatste bel van [eisers] vernield.
[gedaagde] heeft gedreigd [eiser sub 1] met een stuk hout te slaan.
[gedaagde] heeft [eisers] verboden om aan de zijde van het perceel van [eisers] planten op te binden tegen een als erfscheiding fungerende schutting van [gedaagde].
[gedaagde] heeft [eiser sub 1] gedreigd dat hij “een rond gaatje in zijn kop” kon krijgen.
[gedaagde] heeft een band van de auto van [eisers] lek gestoken.
[eisers] hebben ter ondersteuning van deze stelling een aantal van hun aangiftes tegen [gedaagde] overgelegd alsmede een transscript van een geluidsopname van een discussie tussen [eiser sub 1] en [gedaagde].
3.3. [gedaagde] voert verweer.
3.3.1. De begroeiing en de paaltjes belemmeren het gebruik van de oprijlaan niet omdat de onder 2.1. bedoelde erfdienstbaarheid is beperkt tot een normaal gebruik door gemiddelde voertuigen, te weten: normale personenauto’s met een normaal gewicht en dus met uitsluiting van zware voertuigen zoals een SUV (Sports Utility Vehicle) zoals [eisers] berijdt, bestelbusjes met aanhangwagen, tractoren en kleine vrachtauto’s.
Het pad is niet sterk en niet breed genoeg om deze zware voertuigen te kunnen dragen.
De erfdienstbaarheid wordt door [eisers] niet op de minst bezwarende wijze uitgeoefend.
3.3.2. [gedaagde] en [eisers] hebben een slechte verhouding, de beschuldigingen van [eisers] zijn onjuist.
3.3.3. De formulering van het sub 1. gevorderde is te ruim, partijen zijn juist verdeeld over wat “een ander (passend) vervoermiddel” is.
3.3.4. De vordering sub 3. mist iedere feitelijke grondslag, [gedaagde] komt niet op het erf van [eisers].
3.3.5. Als [eisers] meent dat de begroeiing doorgang onmogelijk maakt zijn zij krachtens artikel 5:57 BW bevoegd het snoeien zelf uit te voeren.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn voor alles verdeeld over de vraag naar de omvang van de erfdienstbaarheid, van “het recht van uitweg om over de bestaande oprijlaan te komen en te gaan van en naar de [straat]”. Met name is in geschil of het recht om over de oprijlaan met een auto te rijden is beperkt tot wat [gedaagde] omschrijft als een normale personenauto van een normaal gewicht.
Voor de vaststelling van de omvang van een erfdienstbaarheid van uitweg is in de eerste plaats bepalend wat partijen bij de vestiging daarvan hebben bedoeld. Voorts dient rekening te worden gehouden met de in de loop der tijden plaats vindende veranderingen in het gebruik, met ontwikkelingen in plaatselijke omstandigheden en ook met algemeen maatschappelijke ontwikkelingen die voor het gebruik van de erfdienstbaarheid van belang zijn.
4.2. De erfdienstbaarheid is blijkens de akte van vestiging indertijd gevestigd over een bestaande oprijlaan. Deze oprijlaan leidde indertijd naar een boerderij die thans (bij [eisers]) als woning in gebruik is. De akte van vestiging bevat geen enkele beperking omtrent het gebruik. Ook aan het gebruik ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid is geen beperking te ontlenen. Voor een oprijlaan naar een boerderij mag - als feit van algemene bekendheid - worden aangenomen dat deze ook wordt gebruikt voor relatief zwaardere (motor-)voertuigen dan een gemiddelde personenauto.
De boerderij is thans kennelijk louter als woonhuis in gebruik, dat de oprijlaan - zoals [eisers] stelt - zo af en toe door zwaardere motorvoertuigen wordt gebruikt in verband met verbouwing, tuinaanleg en dergelijk, komt de rechtbank niet ongebruikelijk voor, noch getuigt het van een onredelijke verzwaring van de uitoefening van de bestaande erfdienstbaarheid. Dit geldt ook voor het type van de bij [eisers] in gebruik zijnde personenauto, een SUV met een breedte van 1.80 meter. Gelet op de maatschappelijke ontwikkeling, waarbij personenauto’s thans doorgaans wat groter zijn dan enkele decennia geleden, is deze maat en dit type auto niet abnormaal en levert ook dit geen onredelijke verzwaring op. Het argument van [gedaagde] dat de verharding van de oprijlaan niet geschikt is voor zulk gebruik staat op gespannen voet met de foto’s waarop is te zien dat de verharding niet nieuw is en ondanks het gebruik dat [eisers] daarvan maken nog redelijk in orde is. Het spreekt voor zich dat als het asfalt van de oprijlaan door een te zwaar transport wordt beschadigd, de herstelkosten - voorzover deze uitstijgen boven die van normaal onderhoud van de oprijlaan - voor rekening van de veroorzaker van die schade komen.
4.3. Voor een ongehinderd gebruik van de oprijlaan door voertuigen als hierboven omschreven is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk dat de begroeiing naast de oprijlaan niet verder reikt dan tot een afstand van maximaal 20 cm buiten de verharding.
Dit brengt mee dat het onder sub 4. gevorderde - om [gedaagde] te veroordelen tot het zodanig snoeien en teruggesnoeid houden van zijn beplanting die grenst aan de oprijlaan dat deze en aan weerszijden met een strook van 20 centimeter vrij van begroeiing zal zijn - op straffe van een dwangsom - voor toewijzing gereed ligt.
4.4. Het onder sub 2. gevorderde – om [gedaagde] te veroordelen om zich te onthouden van het toebrengen van hinder, in welke vorm dan ook, maar in het bijzonder in het gebruik van de onderhavige uitweg – houdt mogelijk ook verband met de begroeiing en is in zoverre naast toewijzing van het sub 4. gevorderde, overbodig.
Het ziet echter mogelijk ook op de hinder welke wordt veroorzaakt door plaatsing van een of meer paaltje(s) - of andere obstakels - in de berm. Het is voor een ongehinderd gebruik van de oprijlaan met voertuigen als hierboven omschreven, nodig dat zich binnen een strook van 20 cm naast de verharding geen obstakels bevinden. Dit onderdeel van de vordering is derhalve in zoverre en als na te melden voor toewijzing vatbaar. Voor zover het sub 2. gevorderde verder strekt en betrekking heeft op andere vormen van hinder is het te algemeen geformuleerd en heeft ook de ter onderbouwing aangevoerde hinder geen althans onvoldoende betrekking op het gebruik van de erfdienstbaarheid. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering voor het overige dus afwijzen en aan het bewijsaanbod, voor zover dat hierop betrekking heeft, als niet ter zake dienend voorbijgaan.
4.5. Het onder sub 1. gevorderde om voor recht te verklaren dat de erfdienstbaarheid, ten behoeve [eisers] en ten laste van [gedaagde], inhoudt het recht om ongehinderd te komen en te gaan vanaf de openbare weg van en naar het perceel van [eisers], te voet, per (motor) fiets, per auto dan wel met een ander (passend) vervoermiddel, biedt naar het oordeel van de rechtbank niet meer duidelijkheid dan de omschrijving van de erfdienstbaarheid in de akte van vestiging. Partijen zijn immers juist verdeeld over welk (type) auto of ander voertuig voor dat gebruik toelaatbaar is. Door toewijzing van het sub 4. gevorderde en (voor een deel) sub 2. gevorderde en de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, is in die onduidelijkheid voorzien. Verdachte heeft bij de onder sub 1. gevorderde omschrijving, die die duidelijkheid niet biedt, geen rechtens te respecteren belang, zodat dit zal worden afgewezen.
4.6. De stellingen onder 3.2. dienen naar de rechtbank begrijpt met name ter ondersteuning van de vordering sub 3. om [gedaagde] te veroordelen zich niet meer te begeven op het perceel dat eigendom is van [eisers], behoudens vooraf verstrekte toestemming, op straffe van een dwangsom van minimaal € 500,- per overtreding.
[eisers] stelt echter bij de beweerde gedragingen van [gedaagde] niet dat [gedaagde] zich daarbij op het perceel van [eisers] bevond, alleen bij de omschrijving van het incident met de bel staat vermeld dat [gedaagde] bij die gelegenheid (ook) het grintpad van [eisers] zou hebben betreden.
De stellingen, kunnen derhalve, wat daar ook van zij, niet tot toewijzing van het onder sub 3. gevorderde, leiden.
Voor zover de stellingen ook ten grondslag liggen aan de overige onderdelen van het gevorderde geldt dat deze als hierboven overwogen hetzij reeds op andere gronden worden toegewezen (sub 2. en 4.) hetzij sowieso niet voor toewijzing vatbaar zijn om hiervoor vermelde reden.
De rechtbank zal aan de stelling - hier onder 3.2. - en aan het daarop betrekking hebbend bewijsaanbod, als voor de te nemen beslissingen op de ingestelde vorderingen niet terzake dienend, voorbijgaan.
4.7. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
4.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden tot zover begroot op:
- dagvaarding € 90,81
- griffierecht 260,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.254,81
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde]
a. om zich te onthouden van het plaatsen of geplaatst houden van obstakels, in welke vorm dan ook, op dan wel binnen een strook van 20 cm naast de verharding van de oprijlaan;
b. tot het zodanig snoeien en teruggesnoeid houden van de beplanting die grenst aan de oprijlaan, dat deze geheel vrij zal zijn van overgroeiende beplanting en andere zaken die [eisers] hinderen in de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid en dat aan weerszijden van de verharding van de oprijlaan een strook van 20 centimeter eveneens vrij van begroeiing zal zijn, hetgeen gerealiseerd moet zijn binnen één maand na betekening van het onderhavige vonnis;
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere keer dat hij - vanaf 30 dagen na betekening van dit vonnis - niet aan de in 5.1.a. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
5.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 200,-- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1.b. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, een gedeelte van een dag te rekenen als een gehele dag, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.254,81;
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Russell-van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.