ECLI:NL:RBROT:2013:CA2954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C-10-399703 - HA ZA 12-341
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en geldigheid van borgstellingen in kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en twee gedaagden, die als borg hadden getekend voor een kredietovereenkomst. De procedure volgde op een vordering van ABN AMRO tot betaling van € 25.000,00 door elke borg, te vermeerderen met rente, op basis van borgstellingen die geldig waren tot 1 juli 2011. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ondertekening van de kredietovereenkomst en de borgstellingen door de gedaagden. De kern van het geschil was of de borgstellingen na de einddatum nog konden worden ingeroepen door ABN AMRO.

De rechtbank oordeelde dat de borgstellingen van beperkte duur waren en dat de gedaagden niet meer aansprakelijk waren voor schulden die na 1 juli 2011 waren ontstaan. ABN AMRO had onvoldoende bewijs geleverd dat de borgstellingen ook na deze datum geldig waren. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden redelijkerwijs mochten aannemen dat hun aansprakelijkheid eindigde op de afgesproken datum. De vorderingen van ABN AMRO werden afgewezen, en de bank werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 2.055,00 werden begroot.

Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken in kredietovereenkomsten en borgstellingen, en de noodzaak voor banken om hun vorderingen goed te onderbouwen, vooral als het gaat om de uitleg van contractuele bepalingen. De uitspraak biedt ook inzicht in de rechtspositie van borgstellers en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gehouden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/399703 / HA ZA 12-341
Vonnis van 8 mei 2013
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. D.K. Greveling,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te Rotterdam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom.
Partijen zullen hierna ABN AMRO en [gedaagden] genoemd worden. Waar gedaagden afzonderlijk worden bedoeld, zullen zij worden aangeduid als [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2].
1. De procedure
1.1. Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 september 2012 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de voorafgaand aan de comparitie van partijen van de zijde van ABN AMRO toegezonden productie;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 31 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 15 respectievelijk 24 juni 2009 is door ABN AMRO en [X] (verder: [X]) een kredietovereenkomst ondertekend, op grond waarvan ABN AMRO een krediet in rekening-courant van € 250.000,00 aan [X] heeft verstrekt.
2.2. De vennoten van [X] zijn [Y] en [Z] Enig bestuurder en aandeelhouder van [Y] is [gedaagde 1]. Enig bestuurder en aandeelhouder van [Z] is [gedaagde 2].
2.3. In de kredietovereenkomst tussen ABN AMRO en [X] is onder meer het volgende vermeld:
“Zekerheden en verklaringen
- Borgstelling van EUR 25.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [gedaagde 2], wonende te Rotterdam, geldig tot 1 juli 2011.
- Borgstelling van EUR 25.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [gedaagde 1], wonende te Rotterdam, geldig tot 1 juli 2011.”
2.4. Op 24 juni 2009 zijn door [gedaagden] borgstellingen ondertekend waarmee [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ieder als borg verbonden voor schulden van [X] (aangeduid als “de Hoofdschuldenaar”). In de borgstellingen is onder meer het volgende vermeld:
“2. Deze borgtocht geldt voor al hetgeen de Hoofdschuldenaar aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zo in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, echter maximaal EUR 25.000,00, te vermeerderen met de rente daarover berekend op basis van het door de Hoofdschuldenaar verschuldigde rentepercentage, en alle kosten op de invordering vallend. (…)
10. De Borg verklaart bekend te zijn met de financiële positie van de Hoofdschuldenaar en met de inhoud van de verbintenis van de Hoofdschuldenaar jegens de Bank. De Bank heeft aan de Borg doel en strekking van de borgstelling medegedeeld. De Borg verklaart de mogelijke consequenties van de borgstelling ten volle te beseffen.
(…)
14. Bij beëindiging van deze borgtocht blijft de Borg aansprakelijk voor het bedrag van de vordering van de Bank, zoals deze bestaat op het tijdstip waarop de borgtocht is geëindigd. De niet-particuliere Borg blijft bovendien aansprakelijk voor de schulden die nog zullen ontstaan uit handelingen vóór de afloop van deze borgtocht verricht.”
2.5. Op 27 juli 2011 is [X] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 1 augustus 2011 heeft Solveon Incasso B.V. (verder: Solveon) namens ABN AMRO de kredietovereenkomst met [X] opgezegd en bij de curator van [X] een vordering ingediend van € 260.788,66, te vermeerderen met rente en kosten, welk bedrag het op dat moment openstaande kredietsaldo was.
2.6. Bij brieven van 7 november 2011 heeft Solveon aan [gedaagden] bericht dat [X] in gebreke is gebleven om het totale debetsaldo aan te zuiveren en dat daardoor de vordering opeisbaar is geworden. In verband daarmee heeft Solveon zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] aangesproken tot betaling van een bedrag van € 25.000,00 op grond van de borgstellingen. [gedaagden] hebben daaraan geen gevolg gegeven.
3. Het geschil
3.1. ABN AMRO heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) [gedaagde 1] als borg te veroordelen tot betaling aan haar van € 25.000,00, te vermeerderen met de overeengekomen variabele vertragingsrente daarover vanaf 21 november 2011 tot de dag van algehele voldoening;
b) [gedaagde 2] als borg te veroordelen tot betaling aan haar van € 25.000,00, te vermeerderen met de overeengekomen variabele vertragingsrente daarover vanaf 21 november 2011 tot de dag van algehele voldoening;
c) met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd tot afwijzing althans matiging ervan, met veroordeling van ABN AMRO, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, de nakosten daarin begrepen.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze procedure om de vraag wat partijen zijn overeengekomen ter zake van de aansprakelijkheid van [gedaagden] uit hoofde van de borgstellingen. Niet in geschil is dat de borgstellingen van beperkte duur waren en als einddatum 1 juli 2011 hebben. Volgens ABN AMRO kunnen [gedaagden] ook na die datum nog worden aangesproken voor de per 1 juli 2011 openstaande schuld van [X] jegens ABN AMRO. De einddatum betekent (uitsluitend) dat de borg niet aansprakelijk is voor de na die datum ontstane schulden van de hoofdschuldenaar, aldus ABN AMRO. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de borgtochten per 1 juli 2011 teniet zijn gegaan. Nu ABN AMRO de borgtochten eerst op 7 november 2011 heeft ingeroepen, kan zij geen aanspraak maken op betaling van de daarin genoemde bedragen van € 25.000,00, aldus [gedaagden]
4.2. De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de kredietovereenkomst en de borgstellingen door dezelfde personen zijn getekend. Gelet daarop en gelet op de samenhang tussen deze overeenkomsten is voor de uitleg van de borgstellingen ook de tekst van de kredietovereenkomst van belang. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en gedaan en op de betekenis die zij redelijkerwijs aan die verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, van belang. In de praktijk komt ook vaak gewicht toe aan de normale betekenis van de in de schriftelijke overeenkomst gebruikte bewoordingen.
4.3. Volgens [gedaagden] is de toevoeging “geldig tot 1 juli 2011” conform afspraak tussen partijen in de kredietovereenkomst opgenomen. Zij hebben aangevoerd dat het de bedoeling van partijen was dat de borgstellingen slechts tot 1 juli 2011 konden worden ingeroepen en dat over de inhoud van de kredietovereenkomst veelvuldig is gesproken met de heer [A] (verder: de heer [A]), die namens ABN AMRO bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst en de borgtochten betrokken was. Volgens [gedaagden] zijn de borgstellingen eind juni 2009 aangegaan in verband met een tijdelijke verhoging van de kredietfaciliteit en was het de intentie die verhoging binnen twee jaar (en dus vóór 1 juli 2011) af te lossen. Verder hebben [gedaagden] aangevoerd dat zij zich niet voor onbepaalde tijd privé wilden binden en dat zij daarom ook in 2010 hoofdelijke aansprakelijkheid hebben geweigerd. [gedaagden] concluderen dat zij niet beter wisten dan dat zij na 1 juli 2011 niet meer aansprakelijk zouden zijn uit hoofde van de borgtochten en dat zij daarvan ook redelijkerwijs mochten uitgaan.
4.4. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is van de zijde van ABN AMRO verklaard dat de zinsnede “geldig tot 1 juli 2011” in de kredietovereenkomst een voorwaarde van ABN AMRO is geweest. Aan ABN AMRO is vervolgens de vraag voorgelegd wat daarover is besproken tussen partijen, maar daarover heeft zij geen nadere mededelingen kunnen doen. Wel is voorafgaand aan de comparitie van partijen een schriftelijke verklaring van de heer [A] van 20 november 2012 in het geding gebracht. In die verklaring is onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van uw brief van 1 november 2012 delen wij u hierbij mede dat het krediet aan [X] B.V. eind mei 2009 werd verhoogd van EUR 185/m naar EUR 250/m in verband met de financiering van nieuwe orders voor Kwantum en Makro.
Voorwaarde was dat de heren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder een borgstelling zouden afgeven van elk EUR 25/m met een afloopdatum van 1 juli 2011 om hiermede de heren in de gelegenheid te stellen het extra bedrag ad EUR 65/m in 2 jaar tijd terug te betalen.
In april 2010 werd ons gevraagd het krediet wederom met EUR 25/m te verhogen naar EUR 275/m ivm een nieuw ontvangen order.
Ook werd ons hierbij door hen gevraagd de reductieregeling op het krediet aan te passen waardoor de lasten wat lager zouden zijn. Wij waren hiertoe bereid maar dan wel onder hoofdelijke aansprakelijkheid van de heren [gedaagden].
Met deze hoofdelijkheid gingen de heren toen niet akkoord en hiermede werd de nieuwe kredietregeling ook niet getekend.
De borgstellingen bleven in stand omdat de oude kredietregeling hierdoor ook in stand bleef. De heren waren ervan op de hoogte dat de borgstellingen zouden blijven bestaan.”
4.5. De verklaring van de heer [A] onderschrijft de stellingen van [gedaagden], dat het de bedoeling was het verhoogde krediet binnen twee jaar (en dus vóór 1 juli 2011) af te lossen en dat [gedaagden] zich niet hoofdelijk naast [X] wilden binden. Deze stellingen ondersteunen de door [gedaagden] bedoelde uitleg van de borgstellingen, dat de einddatum als vervaldatum moet worden aangemerkt. Daarbij komt dat de heer [A] de in de kredietovereenkomst genoemde einddatum een “afloopdatum” noemt, hetgeen eveneens wijst in de richting van de door [gedaagden] bepleite uitleg. Datzelfde geldt voor de normale betekenis van de in de tekst van de overeenkomst gebruikte bewoordingen “geldig tot”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ABN AMRO de door [gedaagden] gestelde bedoeling van de borgtocht onvoldoende weersproken. Concrete feitelijke stellingen ter onderbouwing van de door ABN AMRO bedoelde uitleg ontbreken.
4.6. Artikel 14 van de borgstellingen (zie hiervoor onder 2.4) maakt het voorgaande niet anders. Dat artikel ondersteunt weliswaar de door ABN AMRO bepleite uitleg, maar [gedaagden] hebben gemotiveerd gesteld dat artikel 14 van de borgstellingen bij het aangaan van de kredietovereenkomst en de borgstellingen niet onder hun aandacht is gebracht en dat daarover toen ook niet is gesproken. Die stelling is door ABN AMRO onvoldoende weersproken. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is immers desgevraagd van de zijde van ABN AMRO verklaard dat niet bekend is hoe het ondertekenen van de stukken feitelijk is gegaan. Dat in artikel 10 van de borgstellingen is vermeld dat de bank aan de borg doel en strekking van de borgstelling heeft medegedeeld en dat de borg verklaart de mogelijke consequenties van de borgstelling ten volle te beseffen, acht de rechtbank onvoldoende om in dit geval artikel 14 van de borgstellingen te laten prevaleren boven de specifieke bedoeling van partijen - dat de borgstellingen slechts gedurende de aanvankelijk voor aflossing benodigd geachte periode van twee jaar zouden gelden -, zoals die in deze procedure is gebleken. In dit geval wordt er immers, nu dat onvoldoende door ABN AMRO is weersproken, van uitgegaan dat artikel 14 van de borgstellingen niet ter sprake is gekomen bij de onderhandelingen. Artikel 14 van de borgstellingen kan de specifieke bedoeling van partijen in dit geval dan ook niet terzijde stellen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval wordt uitgegaan van de door [gedaagden] bepleite uitleg, die inhoudt dat ABN AMRO na 1 juli 2011 geen beroep meer toekomt op de borgstellingen. De vorderingen van ABN AMRO zijn daarom niet toewijsbaar.
4.8. Dat [gedaagden], in reactie op de hiervoor onder 2.6 bedoelde brieven van Solveon, bij brieven van 2 januari 2012 te kennen hebben gegeven met de bank de mogelijkheden van aflossing van de vordering te zullen bespreken, leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagden] hebben ter gelegenheid van de comparitie van partijen verklaard dat zij zich, op het moment dat zij de brieven hebben verstuurd, in een zeer hectische periode bevonden en dat zij de precieze inhoud van de kredietovereenkomst toen niet helder voor ogen hadden. Bij brieven aan Solveon van 24 en 25 januari 2012 hebben [gedaagden] zich, nadat zij van de curator aanvullende stukken uit de administratie van [X] hadden ontvangen, direct op het standpunt gesteld dat de borgstellingen slechts tot 1 juli 2011 geldig waren. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de brieven van 2 januari 2012 dan ook geen erkenning van de onderhavige vorderingen worden gelezen.
4.9. ABN AMRO zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat € 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.055,00
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op
€ 2.055,00,
5.3. veroordeelt ABN AMRO, indien zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de proceskostenveroordeling voldoet, tot betaling van € 131,00 aan nakosten, verhoogd met € 68,00 aan betekeningskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
1977/1885