Rechtbank Rotterdam PROMIS
Parketnummer: 10/690355-14
Datum uitspraak: 18 december 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres], [woonplaats],
preventief gedetineerd in de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet ,
raadsman mr. J.P.R. Broers, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 4 december 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. M. Blom heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1. en 2. ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bouman GGZ, afdeling reclassering, alsmede opname in een zorginstelling voor een klinische behandeling.
RECHTMATIGHEID VAN HET BEWIJS
Fouillering
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig is geweest, wat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van het aangetroffen wapen.
Met betrekking tot de fouillering van de verdachte en het aantreffen van het vuurwapen heeft de politie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, gedateerd 30 augustus 2014 (nummer PL1700-2014353386-4). Op 16 september 2014 is door dezelfde verbalisanten een aanvullend proces-verbaal opgemaakt (nummer PL1700-2014353386-55).
Voor de beoordeling van het betoog van de verdediging gaat de rechtbank uit van de inhoud van voormelde processen-verbaal. De stelling van de verdediging dat de processen-verbaal zó verschillend zijn dat uitgegaan moet worden van het eerste proces-verbaal wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van beide op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. De processen-verbaal vullen elkaar aan, bevatten geen tegenstellingen en sluiten elkaar niet uit.
Uit voormelde processen-verbaal valt op te maken dat de verbalisanten zich op 30 augustus 2014 in de nachtelijke uren naar aanleiding van een melding begaven naar de Randweg te Rotterdam om een man te controleren die dronken zou zijn en op straat gevallen zou zijn. Hij zou in het gezelschap zijn van een jongetje van ongeveer acht jaar oud. Dit bleek later het neefje van de verdachte te zijn. Ter plaatse gekomen spraken de verbalisanten de man aan en vroegen zij hem om een geldig legitimatiebewijs. De man zei: “Dat zit in mijn jaszak”. De verbalisanten zagen dat de man met zijn beide handen naar zijn jaszakken wilde gaan, maar kennelijk te beschonken was om iets uit zijn jaszak of broekzak te kunnen halen. Volgens het eerste proces-verbaal wilde een van de verbalisanten vervolgens op zoek gaan naar het legitimatiebewijs door te helpen zoeken in zijn jaszakken. In het tweede proces-verbaal wordt deze handeling aangeduid als een identiteitsfouillering. Bij deze fouillering werd een vuurwapen aangetroffen, waarop de man (hierna: de verdachte) werd aangehouden.
Volgens artikel 8, eerste lid van de Politiewet 2012 is een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. In deze zaak hebben de verbalisanten naar het oordeel van de rechtbank gehandeld binnen de kaders van hun bevoegdheid toen zij de verdachte aanspraken en om zijn identiteitsbewijs vroegen.
De rechtbank is echter, in de lijn van het betoog van de verdediging, van oordeel dat de verbalisanten, nadat hen was gebleken dat de verdachte geen identiteitsbewijs ter inzage kon afgeven, althans daartoe niet in staat bleek te zijn, geen fouillering hadden mogen uitvoeren. Op het moment dat de verdachte niet voldeed aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, maakte hij zich schuldig aan de overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Op grond hiervan waren de verbalisanten bevoegd de verdachte aan te houden.
Daarnaast waren de verbalisanten op grond van artikel 55b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bevoegd de aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn identiteit . Op grond van het bepaalde in artikel 55b, tweede lid Sv mag deze bevoegdheid alleen in het openbaar worden uitgeoefend, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van de verdachte zou kunnen blijken, te voorkomen. Uit de stukken blijkt niet dat hiervan sprake was.
De fouillering heeft dus onrechtmatig plaatsgevonden en dit is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank moet bij de beoordeling van het aan dit verzuim te verbinden gevolg rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte wordt veroorzaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, naar vaste jurisprudentie, het ontdekken van een strafbaar feit niet valt onder enig rechtens te respecteren belang van een verdachte.
De rechtbank volstaat met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan en verbindt hieraan geen concreet rechtsgevolg. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte, na zijn terechte aanhouding wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, zou worden overgebracht naar een bureau van politie, waar zeker een veiligheids- en/of insluitingsfouillering zou zijn uitgevoerd bij gelegenheid waarvan het door de verdachte meegevoerde wapen alsnog zou worden aangetroffen. Het is dan ook niet zo dat het aantreffen van het wapen niet zou hebben plaatsgevonden.
Van bewijsuitsluiting kan daarom geen sprake zijn.
Doorzoeking
Voorts heeft de raadsman betoogd dat bij de binnentreding en doorzoeking van de woning waar de verdachte verbleef strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden, wat op de voet van artikel 359a Sv moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van de aangetroffen wapens, munitie en drugs.
Nadat bij de verdachte een vuurwapen en een aantal patronen waren aangetroffen is de politie naar de woning van de verdachte aan de [adres] te Rotterdam gegaan. Uit het proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 30 augustus 2014 (nummer PL1700-2014353386-12), blijkt dat de verbalisant na aanbellen zag dat de voordeur werd geopend door een vrouw die verklaarde de hoofdbewoner van de woning te zijn. Hierop heeft de verbalisant met toestemming van de vrouw de woning betreden. De verbalisant vroeg vervolgens aan de vrouw of hij in de woning mocht kijken of de leefomgeving voor het neefje van de verdachte veilig genoeg was. De vrouw verklaarde hierop: “Ja dat is goed”.
In de woning zag de verbalisant in de (slaap)kamer van de verdachte een deels geopend plastic doosje liggen, met daarin een onderdeel van een vuurwapen dat de verbalisant op dat moment herkende als een geluidsdemper. Tevens zag hij een gevouwen ponypack liggen, met daarnaast een plastic verpakking met witte papiertjes. Ook trof de verbalisant een weegschaal en een kleine maatschep met wit poeder aan. Hierna heeft de verbalisant de situatie bevroren. Vervolgens heeft een doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris plaatsgevonden. Hierbij zijn wapens, munitie en drugs aangetroffen en inbeslaggenomen.
Ook ten aanzien van het binnentreden en doorzoeken van de woning heeft de rechtbank geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van het door de verbalisant [verbalisant] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. In de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde getuigen vindt de rechtbank geen enkele aanleiding te veronderstellen dat het anders is gegaan dan door de verbalisant is gerelateerd. Immers, de tante van de verdachte kon zich ter terechtzitting niet meer herinneren of aan haar zus, de bewoonster van de woning, was gevraagd of er rond mocht worden gekeken.
De bewoonster van de woning kon niet helder verklaren over wat er in de woning is voorgevallen. Dit betekent dat de verbalisant met toestemming van de hoofdbewoner van de woning is binnengetreden en vervolgens, wederom met toestemming, in de woning heeft rondgekeken. Na het aantreffen van een aantal wapen- en drugsgerelateerde voorwerpen heeft hij de situatie bevroren en is de rechter-commissaris ter plaatse gekomen.
De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden en zal daarom niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen wapens, munitie en drugs.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat enkel het aantreffen van een vuurwapen bij de verdachte op straat op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie al had kunnen leiden tot een doorzoeking door de politie van de woning van de verdachte.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op
of omstreeks30 augustus 2014 te Rotterdam
(een)wapen
(s
)als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie, te weten
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een revolver, namelijk een hagelrevolver van het merk Umarex, model Champion,
kaliber .35Gr. (9mm Grenaille) en
/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk EKOL, model Firat Magnum, kaliber 9mm, met
bijbehorende munitie en
/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Zoraki, model 917-B, kaliber 9mm, met bijbehorende
munitie
2.
hij op
of omstreeks30 augustus 2014 te Rotterdam
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18
,7gram
, in elk geval een
hoeveelheidvan een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage II. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De bewezen feiten leveren op: