ECLI:NL:RBROT:2014:10193

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
10/690355-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige fouillering en doorzoeking woning; veroordeeling voor wapenbezit en MDMA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2014 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1982 en preventief gedetineerd in de PI Rotterdam. De verdachte werd beschuldigd van verboden wapenbezit en het bezit van MDMA. De rechtbank oordeelde dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig was, omdat de verbalisanten geen rechtmatige grond hadden om de fouillering uit te voeren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen rechtsgevolg verbonden was aan het bewijs dat tijdens deze fouillering was verkregen. De rechtbank stelde vast dat de verdachte, ondanks de onrechtmatige fouillering, alsnog een vuurwapen zou zijn aangetroffen bij een latere veiligheidsfouillering in de politiecel.

Daarnaast werd de doorzoeking van de woning van de verdachte rechtmatig geacht, omdat de hoofdbewoner toestemming had gegeven voor de doorzoeking. Tijdens deze doorzoeking werden verschillende wapens, munitie en drugs aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de politie correct had gehandeld en dat er geen strafvorderlijke voorschriften waren geschonden.

De rechtbank veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een drankverslaving en een hoog recidiverisico. De rechtbank volgde het advies van de reclassering om een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen, maar besloot uiteindelijk tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam PROMIS

Team straf 3
Parketnummer: 10/690355-14
Datum uitspraak: 18 december 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres], [woonplaats],
preventief gedetineerd in de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet ,
raadsman mr. J.P.R. Broers, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 4 december 2014.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. M. Blom heeft gevorderd:
- bewezenverklaring van het onder 1. en 2. ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Bouman GGZ, afdeling reclassering, alsmede opname in een zorginstelling voor een klinische behandeling.
RECHTMATIGHEID VAN HET BEWIJS
Fouillering
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de fouillering van de verdachte onrechtmatig is geweest, wat op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van het aangetroffen wapen.
Met betrekking tot de fouillering van de verdachte en het aantreffen van het vuurwapen heeft de politie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, gedateerd 30 augustus 2014 (nummer PL1700-2014353386-4). Op 16 september 2014 is door dezelfde verbalisanten een aanvullend proces-verbaal opgemaakt (nummer PL1700-2014353386-55).
Voor de beoordeling van het betoog van de verdediging gaat de rechtbank uit van de inhoud van voormelde processen-verbaal. De stelling van de verdediging dat de processen-verbaal zó verschillend zijn dat uitgegaan moet worden van het eerste proces-verbaal wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van beide op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. De processen-verbaal vullen elkaar aan, bevatten geen tegenstellingen en sluiten elkaar niet uit.
Uit voormelde processen-verbaal valt op te maken dat de verbalisanten zich op 30 augustus 2014 in de nachtelijke uren naar aanleiding van een melding begaven naar de Randweg te Rotterdam om een man te controleren die dronken zou zijn en op straat gevallen zou zijn. Hij zou in het gezelschap zijn van een jongetje van ongeveer acht jaar oud. Dit bleek later het neefje van de verdachte te zijn. Ter plaatse gekomen spraken de verbalisanten de man aan en vroegen zij hem om een geldig legitimatiebewijs. De man zei: “Dat zit in mijn jaszak”. De verbalisanten zagen dat de man met zijn beide handen naar zijn jaszakken wilde gaan, maar kennelijk te beschonken was om iets uit zijn jaszak of broekzak te kunnen halen. Volgens het eerste proces-verbaal wilde een van de verbalisanten vervolgens op zoek gaan naar het legitimatiebewijs door te helpen zoeken in zijn jaszakken. In het tweede proces-verbaal wordt deze handeling aangeduid als een identiteitsfouillering. Bij deze fouillering werd een vuurwapen aangetroffen, waarop de man (hierna: de verdachte) werd aangehouden.
Volgens artikel 8, eerste lid van de Politiewet 2012 is een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. In deze zaak hebben de verbalisanten naar het oordeel van de rechtbank gehandeld binnen de kaders van hun bevoegdheid toen zij de verdachte aanspraken en om zijn identiteitsbewijs vroegen.
De rechtbank is echter, in de lijn van het betoog van de verdediging, van oordeel dat de verbalisanten, nadat hen was gebleken dat de verdachte geen identiteitsbewijs ter inzage kon afgeven, althans daartoe niet in staat bleek te zijn, geen fouillering hadden mogen uitvoeren. Op het moment dat de verdachte niet voldeed aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, maakte hij zich schuldig aan de overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Op grond hiervan waren de verbalisanten bevoegd de verdachte aan te houden.
Daarnaast waren de verbalisanten op grond van artikel 55b, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bevoegd de aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn identiteit . Op grond van het bepaalde in artikel 55b, tweede lid Sv mag deze bevoegdheid alleen in het openbaar worden uitgeoefend, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van de verdachte zou kunnen blijken, te voorkomen. Uit de stukken blijkt niet dat hiervan sprake was.
De fouillering heeft dus onrechtmatig plaatsgevonden en dit is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank moet bij de beoordeling van het aan dit verzuim te verbinden gevolg rekening houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte wordt veroorzaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, naar vaste jurisprudentie, het ontdekken van een strafbaar feit niet valt onder enig rechtens te respecteren belang van een verdachte.
De rechtbank volstaat met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan en verbindt hieraan geen concreet rechtsgevolg. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte, na zijn terechte aanhouding wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, zou worden overgebracht naar een bureau van politie, waar zeker een veiligheids- en/of insluitingsfouillering zou zijn uitgevoerd bij gelegenheid waarvan het door de verdachte meegevoerde wapen alsnog zou worden aangetroffen. Het is dan ook niet zo dat het aantreffen van het wapen niet zou hebben plaatsgevonden.
Van bewijsuitsluiting kan daarom geen sprake zijn.
Doorzoeking
Voorts heeft de raadsman betoogd dat bij de binnentreding en doorzoeking van de woning waar de verdachte verbleef strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden, wat op de voet van artikel 359a Sv moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van de aangetroffen wapens, munitie en drugs.
Nadat bij de verdachte een vuurwapen en een aantal patronen waren aangetroffen is de politie naar de woning van de verdachte aan de [adres] te Rotterdam gegaan. Uit het proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 30 augustus 2014 (nummer PL1700-2014353386-12), blijkt dat de verbalisant na aanbellen zag dat de voordeur werd geopend door een vrouw die verklaarde de hoofdbewoner van de woning te zijn. Hierop heeft de verbalisant met toestemming van de vrouw de woning betreden. De verbalisant vroeg vervolgens aan de vrouw of hij in de woning mocht kijken of de leefomgeving voor het neefje van de verdachte veilig genoeg was. De vrouw verklaarde hierop: “Ja dat is goed”.
In de woning zag de verbalisant in de (slaap)kamer van de verdachte een deels geopend plastic doosje liggen, met daarin een onderdeel van een vuurwapen dat de verbalisant op dat moment herkende als een geluidsdemper. Tevens zag hij een gevouwen ponypack liggen, met daarnaast een plastic verpakking met witte papiertjes. Ook trof de verbalisant een weegschaal en een kleine maatschep met wit poeder aan. Hierna heeft de verbalisant de situatie bevroren. Vervolgens heeft een doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris plaatsgevonden. Hierbij zijn wapens, munitie en drugs aangetroffen en inbeslaggenomen.
Ook ten aanzien van het binnentreden en doorzoeken van de woning heeft de rechtbank geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid van het door de verbalisant [verbalisant] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. In de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde getuigen vindt de rechtbank geen enkele aanleiding te veronderstellen dat het anders is gegaan dan door de verbalisant is gerelateerd. Immers, de tante van de verdachte kon zich ter terechtzitting niet meer herinneren of aan haar zus, de bewoonster van de woning, was gevraagd of er rond mocht worden gekeken.
De bewoonster van de woning kon niet helder verklaren over wat er in de woning is voorgevallen. Dit betekent dat de verbalisant met toestemming van de hoofdbewoner van de woning is binnengetreden en vervolgens, wederom met toestemming, in de woning heeft rondgekeken. Na het aantreffen van een aantal wapen- en drugsgerelateerde voorwerpen heeft hij de situatie bevroren en is de rechter-commissaris ter plaatse gekomen.
De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden en zal daarom niet overgaan tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen wapens, munitie en drugs.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat enkel het aantreffen van een vuurwapen bij de verdachte op straat op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie al had kunnen leiden tot een doorzoeking door de politie van de woning van de verdachte.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op
of omstreeks30 augustus 2014 te Rotterdam
(een)wapen
(s
)als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie, te weten
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een revolver, namelijk een hagelrevolver van het merk Umarex, model Champion,
kaliber .35Gr. (9mm Grenaille) en
/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk EKOL, model Firat Magnum, kaliber 9mm, met
bijbehorende munitie en
/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Zoraki, model 917-B, kaliber 9mm, met bijbehorende
munitie
voorhanden heeft gehad;
2.
hij op
of omstreeks30 augustus 2014 te Rotterdam
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18
,7gram
, in elk geval een
hoeveelheidvan een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage II. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:

1.

HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN VUURWAPEN VAN CATEGORIE III, MEERMALEN GEPLEEGD
EN
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26 VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, MEERMALEN GEPLEEGD

2.

OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, ONDER C VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft drie vuurwapens en munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van wapens verhoogt het risico op geweldsdelicten. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegde bezit van wapens. Vooral het feit dat de verdachte een geladen vuurwapen op zak had terwijl hij in de nachtelijke uren in beschonken toestand, en in het gezelschap van zijn negenjarige neefje, op straat liep rekent de rechtbank hem zwaar aan.
Bij de doorzoeking in de woning van de verdachte werd bovendien een hoeveelheid drugs, te weten MDMA, aangetroffen. Het is algemeen bekend dat dit soort middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van die middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun middelengebruik niet zelden door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen.
De verdachte is blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 november 2014 in het verleden veelvuldig met justitie in aanraking gekomen voor drugsdelicten. De rechtbank zal dit in strafverzwarende zin laten meewegen bij het bepalen van de strafmaat.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht wordt, voor iemand die voor het eerst met de strafrechter in aanraking komt, voor het voorhanden hebben van een pistool of revolver een uitgangspunt van drie maanden gevangenisstraf per wapen gehanteerd. De rechtbank vindt geen aanleiding om hiervan in het voordeel van verdachte af te wijken, temeer daar de verdachte tevens munitie voorhanden had en met een geladen vuurwapen op zak over straat liep.
De hoeveelheid drugs die de verdachte aanwezig had wordt in de regel eveneens bestraft met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van enige duur.
Bouman GGZ, afdeling reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt d.d. 12 november 2014. Dit rapport houdt onder meer in dat bij de verdachte sprake is van een drankverslaving en dat een zinvolle dagbesteding ontbreekt. Het recidiverisico wordt hoog ingeschat. De reclassering heeft geadviseerd een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht en een opname in een zorginstelling voor een klinische behandeling. De officier van justitie heeft gevorderd het advies van de reclassering op te nemen in de strafoplegging.
De raadsman heeft verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met de door hem bepleite onrechtmatigheden in het voorbereidend onderzoek en voorts af te zien van het opleggen van een klinische behandeling. De verdachte zou immers niet bekend zijn met de inhoud van de behandeling en bovendien is niets bekend over de duur van de behandeling.
Zoals hiervoor overwogen treft het betoog van de raadsman, dat in het voorbereidend onderzoek sprake zou zijn van onrechtmatigheden, slechts beperkt doel. Nu aan de onrechtmatige fouillering geen concreet rechtsgevolg is verbonden, ziet de rechtbank evenmin reden die van invloed te laten zijn op de strafoplegging. Voor het opleggen van de klinische behandeling is de rechtbank onvoldoende voorgelicht, nu niets bekend is over de duur van die behandeling.
De rechtbank komt evenmin toe aan het opleggen van reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde. Aan de verdachte is nog niet zo lang geleden eerder reclasseringstoezicht opgelegd, maar dit heeft hem er kennelijk niet van kunnen weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Mede gelet op de eerdere veroordelingen tot, al dan niet gedeeltelijk, voorwaardelijke straffen, is de rechtbank van oordeel dat thans slechts een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend en geboden is voor de door de verdachte gepleegde feiten.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. S. Tempel en M.C. Snel-van den Hout, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 december 2014.
Bijlage I bij vonnis van 18 december 2014:
TEKST TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 30 augustus 2014 te Rotterdam
(een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie, te weten
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een revolver, namelijk een hagelrevolver van het merk Umarex, model Champion,
kaliber .35Gr. (9mm Grenaille) en/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk EKOL, model Firat Magnum, kaliber 9mm, met
bijbehorende munitie en/of
- een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Zoraki, model 917-B, kaliber 9mm, met bijbehorende
munitie
voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 30 augustus 2014 te Rotterdam
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18,7 gram, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet.