ECLI:NL:RBROT:2014:10389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
ROT 14-613 en ROT 14-686
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor onbemand tankstation in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in de beroepen van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan derde-belanghebbende voor het exploiteren van een onbemand tankstation. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het tankstation niet ondergeschikt is aan de overige bedrijfsactiviteiten van derde-belanghebbende. Eisers, die in de nabijheid van het tankstation wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening, omdat zij vrezen voor geluidsoverlast, luchtverontreiniging en andere hinder. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de vergunningverlening en dat de vergunning niet kan worden verleend zonder dat de strijd met het bestemmingsplan wordt betrokken. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 14/613 en ROT 14/686

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2014 in de zaken tussen

[eiseres], te Vlaardingen, eiseres,

gemachtigde:[gemachtigde],
[eiser], te Vaardingen, eiser
tezamen eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, verweerder,
gemachtigden: mr. A. H. van Zetten, E. Schouw Msc, ir. T.A. van Soels en
ing. A.R.J. Kramer.
Derde-belanghebbende: Automobielbedrijf P.A. van der Kooij B.V., gevestigd te Vlaardingen
Gemachtigde: mr. P. Quist.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend aan derde-belanghebbende voor de volgende activiteiten:
- het verrichten van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan voertuigen
- de verkoop van voertuigen
- het afleveren van vloeibare brandstoffen zonder direct toezicht, met de nadrukkelijke bepaling dat dit een ondergeschikte activiteit is aan de overige activiteiten.
De activiteiten vinden plaats op het perceel kadastraal bekend Vlaardingen, sectie E met nummers 869 (gedeeltelijk), 2459 en 2575 en sectie G met nummers 2339, 2400, 2978, 2979, 2980, 3229 en 3230 (het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen
,bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [directeur].

Overwegingen

1.1.
Derde-belanghebbende exploiteert vanaf 1952 het garagebedrijf, gevestigd aan [adres]. De huidige inrichting op het perceel omvat een tankstation, een werkplaats ten behoeve van het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan voertuigen en een showroom ten behoeve van de verkoop van motorvoertuigen (met een massa < 3.500 kg).
1.2.
Eiseres woont aan [adres I] en kijkt uit op het tankstation dat op minder dan 20 meter van haar woning is gelegen. Eiser is woont aan [adres II] en zijn woning ligt naast de inrichting.
1.3.
Op 22 oktober 2012 is namens derde-belanghebbende een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Blijkens de aanvraag betreft de inrichting een onbemand tankstation voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan het wegverkeer, werkplaatsen voor het verrichten van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan voertuigen en een grote en een kleine showroom voor de verkoop van motorvoertuigen.
1.4.
Bij bestreden besluit is de omgevingsvergunning verleend.
2. Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en hebben daartegen aangevoerd dat verweerder de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen omdat het onbemande tankstation, zijnde detailhandel, de hoofdactiviteit is van de inrichting en detailhandel ter plaatse volgens de planregels niet is toegestaan. De overige activiteiten van derde-belanghebbende, waaronder een autowerkplaats, zijn immers reeds in 2012 gestaakt en er bestaat geen vooruitzicht op voorzetting van de oorspronkelijke bedrijfsactiviteiten ter plaatse. Voorts hebben eisers gesteld dat de onbemande inrichting op korte afstand van de woningen onder meer tot een toename van geluidoverlast, luchtverontreiniging, lichthinder, parkeerdruk en onveiligheid leidt.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij dient uit te gaan van de inrichting zoals die is aangevraagd. Omstandigheden zoals een al dan niet tijdelijke sluiting of beëindiging van bepaalde activiteiten van de inrichting worden bij de toetsing niet betrokken. Volgens de aanvraag is het tankstation een ondergeschikt en niet-zelfstandig onderdeel van de inrichting, wat in op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
Verder stelt verweerder dat de omstandigheid dat de vergunninghouder feitelijk geen gebruik maakt van een omgevingsvergunning, op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo pas na een termijn van drie jaar na de vergunningverlening tot eventuele intrekking van de vergunning kan leiden.
4.1.
Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit 1° het oprichten, 2° het veranderen of veranderen van de werking of 3° het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er –onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid en 2.11, tweede lid - zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Onder ‘onlosmakelijke activiteit’ wordt in artikel 1.1 verstaan
:activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
4.3.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Ambacht” (bestemmingsplan).
Aan de gronden waarop het project betrekking heeft, is de bestemming “Bedrijf” gegeven.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat de gronden, aangewezen voor "Bedrijf", mede bestemd zijn voor detailhandel in goederen die in het kader van de bedrijfsuitoefening worden verkocht of geleverd en een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totale bedrijfsvoering, mits de detailhandel beperkt blijft tot een ondergeschikt en niet-zelfstandig onderdeel van het bedrijf.
5.1
De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning is dat dient te worden bezien of de activiteit overeenkomstig de bestemming van het perceel kan plaatsvinden. Het concrete, beoogde gebruik van het project vormt op voorhand een reden om een omgevingsvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet en voor het afwijkend gebruik niet tevens een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, wordt verleend. Het is in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het gebruik in overeenstemming is met de bestemming.
5.2.
De vergunningaanvraag is ingegeven door een wijziging in de inrichting van het bij het garagebedrijf behorende tankstation van bemand naar onbemand. Vanwege deze wijziging en het feit dat er op minder dan 20 meter afstand van het tankstation een woning van derden aanwezig is, is voor de activiteiten, die voorheen onder het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) vielen, nu een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo vereist. Derde-belanghebbende heeft daartoe een aanvraag ingediend.
5.3.
Het had in dit geval op de weg van verweerder gelegen – gelet op de in artikel 2.7 van de Wabo genoemde onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, onder c en onder e, - nader onderzoek te doen alvorens een besluit te nemen op de aanvraag. In dit verband acht de rechtbank van belang dat verweerder al op het moment dat de aanvraag werd gedaan over voldoende gegevens beschikte om op zijn minst te betwijfelen of het huidige gebruik van de inrichting in overeenstemming is met de bestemming dan daarmee in overeenstemming gebracht zou worden. Uit verweerders brief van 13 december 2012 aan derde-belanghebbende blijkt dat verweerder bekend is met de beëindiging van de exploitatie van de autoshowroom en de werkplaats per oktober 2012. Verder laat verweerder derde-belanghebbende in deze brief weten dat het tankstation zonder de exploitatie van showroom en werkplaats niet langer ondergeschikt is aan de bedrijfsvoering en als zodanig zelfstandig opereert en dat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Van overname door anderen of het voortzetten van de exploitatie van showroom en werkplaats door derde-belanghebbende is gedurende de behandeling van de aanvraag niet gebleken. Dat voor het onbemande tankstation ruimere openingstijden zijn aangevraagd dan voor de showroom en de werkplaats duidt er eveneens op dat het onbemande tankstation niet langer ondergeschikt is aan de overige bedrijfsvoering maar een zelfstandig bedrijfsonderdeel is. Verder is gebleken dat verweerder in het kader van het Actieplan Wonen van de gemeente Vlaardingen met derde-belanghebbende in gesprek is over het realiseren van woningbouw op het perceel. Ter zitting is gebleken dat concreet onderzoek plaatsvindt naar het verplaatsen van het tankstation naar elders in de gemeente (dichtbij de op- en afrit van de snelweg A20).
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat derde-belanghebbende op het perceel feitelijk een onbemand tankstation exploiteert dat niet ondergeschikt is aan de overige (in de vergunningaanvraag gestelde) bedrijfsvoering, en dat dit in strijd is met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan. Verweerder kon om die reden, gelet op artikel 2.7, eerste lid van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 2.10, eerste lid, onder c, niet enkel tot vergunningverlening voor de inrichting overgaan, maar was daarbij ook gehouden de strijd met de bepalingen in het bestemmingsplan te betrekken. Het bestreden besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De beroepen zijn gegrond.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt. Voor finale geschilbeslechting ziet de rechtbank, gezien de door verweerder nog te maken afweging, geen ruimte.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 18,64 waarbij de rechtbank op de volgende wijze tot dit bedrag is gekomen. De reiskosten die eisers hebben gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen, worden op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel c van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 toegekend tot het gevraagde bedrag op basis van kosten van openbaar vervoer, tweede klas, à € 9,32 per persoon. Er zijn geen kosten toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu de bijstand door de gemachtigde van eiseres niet als zodanig kan worden gekwalificeerd. De door eiseres vermelde verschotten (printkosten en verzendkosten) komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat normale kantoorkosten hier niet onder begrepen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder afzonderlijk aan eiseres respectievelijk eiser het betaalde griffierecht van € 160,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 18,64 te betalen aan eiseres (€ 9,32) en eiser (€9,32).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. C.M. van Hoorn en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van drs. S.R. Jonkergouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzitter
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.