ECLI:NL:RBROT:2014:10396

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
ROT 14-6934
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van dwangsombesluit en invorderingsbesluit door De Nederlandsche Bank N.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan op het verzoek van een naamloze vennootschap om een voorlopige voorziening te treffen tegen een dwangsombesluit en een invorderingsbesluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). DNB had op 20 augustus 2014 een last onder dwangsom opgelegd aan de verzoekster wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit volgde op een eerdere vordering van DNB om informatie te verstrekken, waar verzoekster niet aan voldeed. DNB besloot op 23 september 2014 tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 30.000,-. Verzoekster heeft op 2 oktober 2014 de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van zowel het dwangsombesluit als het invorderingsbesluit, omdat zij meende dat deze besluiten onterecht waren opgelegd en dat de invordering haar bedrijfsvoering zou schaden.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster een financieel belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om een schorsing te rechtvaardigen. De rechter benadrukte dat verzoekster de mogelijkheid had om financiële compensatie van DNB te vorderen indien de besluiten achteraf onrechtmatig bleken te zijn. Bovendien werd opgemerkt dat verzoekster niet had aangetoond dat haar continuïteit in gevaar was door de financiële gevolgen van de besluiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/6934
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de naamloze vennootschap
[a]gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. S. van Tewari,
en

de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), verweerster,

gemachtigde: mr. F. Spijker.

Procesverloop

1. Bij besluit van 20 augustus 2014 (het dwangsombesluit) heeft DNB aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 23 september 2014 (het invorderingsbesluit) heeft DNB besloten tot invordering van de als gevolg van het niet voldoen aan voornoemde last verbeurde dwangsom.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
3. Bij brief van 2 oktober 2014, ontvangen op 13 oktober 2014, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit.
Partijen zijn uitgenodigd voor de behandeling van het verzoek ter zitting op 8 december 2014. DNB heeft een verweerschrift ingediend, waarop verzoekster heeft gereageerd. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. In het kader van het onderzoek naar een vermoedelijke overtreding door verzoekster van artikel 2:3f, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft DNB verzoekster bij brief van 29 april 2014 gevorderd uiterlijk op 16 mei 2014 diverse inlichtingen, stukken en bescheiden te verstrekken. Nadat verzoekster DNB per e-mail van 13 mei 2014 had meegedeeld dat zij niet aan deze vordering kan voldoen, heeft DNB geconcludeerd dat artikel 5:20, eerste lid, van de Awb door verzoekster wordt overtreden.
2.1.
Ter zake van deze overtreding heeft DNB verzoekster bij besluit van 20 augustus 2014 met toepassing van artikel 1:79, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft gelast binnen drie weken na dagtekening van dit besluit (de begunstigingstermijn) alsnog de bij brief van 29 april 2014 gevorderde inlichtingen, stukken en bescheiden te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 30.000,- ineens.
2.2.
Bij besluit 23 september 2014 heeft DNB besloten tot invordering van de als gevolg van het niet voldoen aan voornoemde last verbeurde dwangsom van € 30.000,-. Daarbij heeft DNB medegedeeld dat betaling van dit bedrag binnen zes weken dient plaats te vinden, gerekend vanaf de dagtekening van dit besluit, te weten 23 september 2014, en dat vanaf het verstrijken van deze termijn over het openstaande bedrag wettelijke rente in rekening zal worden gebracht.
3. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Verzoekster stelt dat zij een groot belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de volgens haar ten onrechte aan haar opgelegde last onder dwangsom, aangezien door het besluit tot invordering van de volgens DNB verbeurde dwangsom onnodig beslag wordt gelegd op haar liquide middelen en werkkapitaal, waardoor haar bedrijfsvoering in het gedrang komt. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekster aldus dat zij met haar verzoek om voorlopige voorziening beoogt te bereiken dat (tijdelijk) invorderingsmaatregelen achterwege blijven.
5. Anders dan DNB kennelijk meent, brengt het enkele feit dat verzoekster eerst na afloop van de begunstigingstermijn en het van rechtswege verbeuren van de (gehele) dwangsom een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, niet mee dat zij geen spoedeisend belang kan hebben bij schorsing van het dwangsombesluit. Weliswaar is een dergelijke schorsing (zonder terugwerkende kracht) niet van invloed op het feit dat de begunstigingstermijn is verstreken en de dwangsom is verbeurd, maar verzoekster kan daarmee wel bereiken dat (tijdelijk) invorderingsmaatregelen achterwege dienen te blijven. Het ligt immers in de rede dat bij schorsing van het dwangsombesluit tevens het invorderingsbesluit wordt geschorst (zie ook de memorie van toelichting bij de Vierde tranche Awb, TK, 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 110 en 116). De door DNB in haar verweerschrift genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam en de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nopen niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken dateren van vóór de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb, met uitzondering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BY9476). Deze laatste uitspraak, voor zover hier van belang, gaat evenwel niet verder dan het oordeel dat de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb geen reden vormt om terug te komen van de vaste jurisprudentie dat schorsing van de begunstigingstermijn in beginsel slechts aan de orde kan zijn indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend voordat de begunstigingstermijn is verstreken. Met andere woorden, ook na de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb blijft als uitgangspunt gelden dat in beginsel geen voorlopige voorziening wordt getroffen die strekt tot schorsing van een dwangsombesluit met terugwerkende kracht. Dit uitgangspunt wordt met een eventuele schorsing van het onderhavige dwangsombesluit zonder terugwerkende kracht niet verlaten.
6. Desalniettemin komt de voorzieningenrechter aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet toe. Het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening betreft een financieel belang. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van DNB te vorderen indien het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit achteraf onrechtmatig zouden blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is dat de continuïteit van verzoekster wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening nog niet gegeven, maar is een verdere rechtmatigheidstoetsing en belangenafweging noodzakelijk. De aanwezigheid van een zodanig zwaarwegend financieel belang heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt, zodat slechts aanleiding zou kunnen worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig dient te worden betwijfeld of het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit de toetsing van de rechtmatigheid daarvan kunnen doorstaan. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
7. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.