Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
[a]gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster,
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan op het verzoek van een naamloze vennootschap om een voorlopige voorziening te treffen tegen een dwangsombesluit en een invorderingsbesluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). DNB had op 20 augustus 2014 een last onder dwangsom opgelegd aan de verzoekster wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit volgde op een eerdere vordering van DNB om informatie te verstrekken, waar verzoekster niet aan voldeed. DNB besloot op 23 september 2014 tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 30.000,-. Verzoekster heeft op 2 oktober 2014 de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van zowel het dwangsombesluit als het invorderingsbesluit, omdat zij meende dat deze besluiten onterecht waren opgelegd en dat de invordering haar bedrijfsvoering zou schaden.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster een financieel belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om een schorsing te rechtvaardigen. De rechter benadrukte dat verzoekster de mogelijkheid had om financiële compensatie van DNB te vorderen indien de besluiten achteraf onrechtmatig bleken te zijn. Bovendien werd opgemerkt dat verzoekster niet had aangetoond dat haar continuïteit in gevaar was door de financiële gevolgen van de besluiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.