ECLI:NL:RBROT:2014:10505

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
C/10/423681 / HA ZA 13-467
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriale titel en kinderalimentatie na meerderjarigheid

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 5 november 2014, gaat het om de vraag of een convenant dat is opgenomen in een beschikking van de rechtbank Amsterdam een executoriale titel oplevert voor de kinderalimentatie na de meerderjarigheid van de kinderen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. de Bruin, heeft een vordering ingesteld tegen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), vertegenwoordigd door mr. R.D. Rischen, waarin hij stelt dat de beschikking van 23 juli 2003 geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor het LBIO inhoudt. Eiser betoogt dat de alimentatieverplichtingen na de meerderjarigheid van de kinderen niet automatisch omgezet kunnen worden in een bijdrage voor levensonderhoud en studie, omdat de rechtbank Amsterdam enkel het convenant heeft opgenomen zonder zelf het bedrag te hebben vastgesteld.

De rechtbank overweegt dat het convenant voldoende duidelijk is om als executoriale titel te dienen. Artikel 3 van het convenant, dat de alimentatie regelt, is helder en bepaalt dat de man een bedrag per kind per maand dient te betalen. De rechtbank concludeert dat de beschikking van 23 juli 2003, waarin het convenant is opgenomen, ook een executoriale titel oplevert voor de periode tot aan het 21e levensjaar van de kinderen, zoals bedoeld in artikel 1:395b BW. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.493,00.

De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van de duidelijkheid van convenanten in echtscheidingszaken en de gevolgen daarvan voor alimentatieverplichtingen na de meerderjarigheid van kinderen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van artikel 1:395b BW en de rol van de rechtbank bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie 1
zaaknummer / rolnummer: C/10/423681 / HA ZA 13-467
Vonnis van 5 november 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.G.G. de Bruin te Barendrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
zetelend te Gouda, tevens kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en het LBIO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 16 oktober 2013 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 december 2013 en de daarin vermelde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is gehuwd geweest met mevrouw[betrokkene1] (hierna [betrokkene1]). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten:
- [kind1 2] op[geboortedatum] te [woonplaats];
- [kind2] op [geboortedatum] te [woonplaats];
- [kind3] op [geboortedatum] te [woonplaats].
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 juli 2003 is de echtscheiding tussen [eiser] en [betrokkene1] uitgesproken. Ingevolge artikel 819 Rv zijn de onderlinge afspraken die partijen in een door hen op 10 juni 2003 ondertekend convenant hadden neergelegd in de beschikking opgenomen.
2.3.
Dit convenant luidt – voor zover thans van belang – als volgt:
“(…)
Alimentatie
Artikel 3
3.1
De man zal met ingang wanneer de vrouw eigen woonruimte heeft als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw betalen een bedrag van E 170.00 per kind per maand, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen te vermeerderen met elke wettelijke kindertoelage waarop de man aanspraak kan maken.
3.2
Deze bijdrage ten behoeve van de kinderen zal jaarlijks te beginnen m.i.v. 2004 worden verhoogd volgens de op dat moment geldende wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW
(…)
Bijzondere kosten
Artikel 9
  • De caravan blijft in bezit van man en vrouw en mag niet zonder toestemming van beide verkocht worden. De stalling wordt door man en vrouw voor 50% betaald.
  • Studiekosten vanwege de kinderen worden door man en vrouw voor 50% betaald.
(…)”.
2.4.
Bij brief van 24 oktober 2011 heeft het LBIO [eiser] laten weten dat het een verzoek heeft ontvangen van [betrokkene1], [kind1 2] en [kind2] om de inning van de verschuldigde kinderalimentatie over te nemen. Het daaraan ten grondslag liggende formulier overname inning alimentatie is op 19 oktober 2011 ondertekend door [betrokkene1], [kind1 2] en [kind2].
2.5.
Bij brief van 14 december 2011 heeft het LBIO [eiser] laten weten dat hij niet of onvoldoende heeft aangetoond dat de verschuldigde bijdrage aan [betrokkene1] is betaald en dat er daarom gevolg gegeven zal worden aan het incassoverzoek.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 juli 2003 geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel voor het LBIO en haar opdrachtgevers, mevrouw D. [eiser] en dhr. R. [eiser], inhoudt;
  • te verklaren voor recht dat het LBIO en de deurwaarder jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld;
  • het LBIO te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat;
  • het LBIO te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Het LBIO voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft allereerst aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat opname van een convenant in een beschikking alleen een executoriale titel oplevert, indien het convenant duidelijk is geredigeerd, hetgeen in casu niet het geval is. Onvoldoende duidelijk is of artikel 3 van het convenant ook ziet op de periode na meerderjarigheid. Volgens [eiser] is dit niet het geval, omdat artikel 9 ziet op die periode en artikel 3 dus slechts op de periode van minderjarigheid.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het convenant op het punt van de kinderalimentatie voldoende duidelijk is om een voor tenuitvoerlegging vatbare titel op te leveren. Artikel 3 van het convenant heeft als benaming “alimentatie” en bepaalt ook dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw een bedrag van € 170,- per kind per maand dient te voldoen. Artikel 9 van het convenant heeft als benaming “bijzondere kosten”. Dit artikel ziet op de kosten van de caravan en op studiekosten van de kinderen. Dat met deze bepaling beoogd is een splitsing te maken tussen de minderjarigheid en meerderjarigheid van de kinderen blijkt nergens uit. Studiekosten kunnen immers ook vóór het 18e levensjaar gemaakt worden. De kinderen waren op het moment van het opmaken van het convenant nog jong (de oudste was op dat moment 12 jaar), zodat ook niet aannemelijk is dat partijen met artikel 9 van het convenant de situatie vanaf het 18e levensjaar van de kinderen voor ogen hadden.
4.3.
[eiser] heeft voorts aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de kinderalimentatie na het meerderjarig worden van [kind1 1] en [kind2] niet ex artikel 1:395b BW is omgezet in een bijdrage ter zake van levensonderhoud en studie, aangezien dit artikel bepaalt dat dit alleen geldt in die situatie dat de rechter het bedrag van de kinderalimentatie heeft bepaald. In casu is dit niet het geval, nu de rechtbank Amsterdam slechts het convenant in de beschikking heeft opgenomen en dus niet zelf het bedrag aan kinderalimentatie heeft berekend en getoetst.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In de beschikking van 23 juli 2003 is onder de beslissing opgenomen: “bepaalt dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan deze beschikking gehechte convenant, als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van deze beschikking”. Hiermee is hetgeen partijen hebben afgesproken omtrent de kinderalimentatie overgenomen door de rechtbank en aldus heeft de rechtbank de bijdrage bepaald. De vraag of de rechtbank hieraan een eigen berekening ten grondslag heeft gelegd of deze bijdrage heeft bepaald aan de hand van de stellingen van partijen dan wel hetgeen zij overeen zijn gekomen, doet niet ter zake. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:395b BW (Tweede kamer, 15 417, nr. 7, p. 2) blijkt ook dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om uit oogpunt van doelmatigheid een ten gunste van het kind in het leven geroepen onderhoudstitel onverminderd van kracht te laten blijven na het meerderjarig worden van het kind tot dit de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
Artikel 1:395b BW is derhalve van toepassing, waardoor de beschikking uit 2003 ook een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert voor de periode tot aan het 21e levensjaar van de kinderen.
4.5.
Ter comparitie heeft de advocaat van [eiser] nog aangevoerd dat, nu [kind1 2] inmiddels heeft laten weten niet in te stemmen met de invordering hiermee de grondslag aan de executoriale titel is komen te ontvallen.
De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Het petitum ziet immers expliciet op de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 juli 2003. De vraag of deze beschikking een executoriale titel oplevert ten aanzien van [kind1 2] en [kind2] is hiervoor bevestigend beantwoord, waarmee de vorderingen van [eiser] voor afwijzing gereed liggen. Het petitum laat geen ruimte om te beslissen op de stelling zoals deze ter comparitie nog naar voren is gebracht.
Partijen dienen met elkaar in overleg te treden omtrent de vraag in hoeverre de invordering ten behoeve van [kind1 2] nog kan voortgezet, nu zij heeft aangegeven dit niet langer te wensen.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het LBIO worden begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.493,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op heden begroot op € 1.493,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2014. [1]

Voetnoten

1.204