ECLI:NL:RBROT:2014:10794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
464334 / HA RK 14-974
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter-commissaris in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 december 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verdediging van een verdachte in een strafzaak. De wraking was gericht tegen mr. M.P. van der Stroom, de rechter-commissaris die belast was met de behandeling van de strafzaak. De verdediging betoogde dat de beslissing van de rechter-commissaris van 21 november 2014, waarin werd geweigerd om bepaalde stukken aan de verdediging te verstrekken, zo onbegrijpelijk was dat deze alleen verklaard kon worden door vooringenomenheid van de rechter-commissaris. De wrakingskamer oordeelde echter dat het niet aan hen was om te bepalen welke van de twee zienswijzen over de processtukken juist was. De wrakingskamer concludeerde dat de opvatting van de rechter-commissaris niet zo onbegrijpelijk was dat deze moest worden aangemerkt als vooringenomen. De wrakingskamer benadrukte dat een voor een partij onwelgevallige beslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De beslissing van de rechter-commissaris was gebaseerd op de wet en de verdediging had niet overtuigend aangetoond dat de rechter-commissaris partijdig had gehandeld. De wraking werd daarom ongegrond verklaard en het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 464334 / HA RK 14-974
Beslissing van 5 december 2014
op het verzoek van
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. R.C. Fransen,
strekkende tot wraking van:
mr. M.P. van der Stroom, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechter-commissaris).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank van 7 februari 2014 is het onderzoek in de tegen verzoeker als verdachte aanhangige strafzaak met parketnummer 10/750066-13 voor onbepaalde tijd geschorst en is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft de verdediging opgaaf gedaan aan de rechter-commissaris van haar onderzoekswensen, kort gezegd inhoudende het horen van getuigen en het in afschrift afgeven van in de brief omschreven stukken (tapdossier, camerabeelden, processen-verbaal van observaties).
Bij brief van 12 september 2014 heeft de advocaat van verzoeker de officier van justitie verzocht hem afschriften te sturen van in die brief omschreven stukken, alsmede duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van een tweetal in die brief geformuleerde vragen.
Bij brief van 22 september 2014 (kennelijk eerst op 2 oktober 2014 verzonden) heeft de officier van justitie de advocaat geantwoord in die zin – kort gezegd – dat de verzoeken van de verdediging werden afgewezen.
Bij brief van 6 oktober 2014 heeft de advocaat van verzoeker bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de officier van justitie en heeft hij de rechter-commissaris verzocht bepaalde, in die brief omschreven onderzoekshandelingen te verrichten.
Bij brief van 10 november 2014 heeft de advocaat van verzoeker gereageerd op het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de brief van 6 oktober 2014.
Bij beschikking van 21 november 2014 heeft de rechter-commissaris het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 november 2014 (ingekomen ter griffie op 21 november 2014 en kennelijk ook eerst op die dag verzonden) heeft de raadsman van verzoeker de wraking van de rechter-commissaris verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het dossier van de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer, waarin zich onder meer bevinden de hiervoor aangehaalde stukken.
Verzoeker, zijn raadsman, de rechter-commissaris en de officier van justitie zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter-commissaris is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter-commissaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 27 november 2014.
Ter zitting van 2 december 2014, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: verzoeker en zijn raadsman mr. Fransen, alsmede officier van justitie mr. Hoekstra.
Zij hebben allen hun standpunt nader toegelicht.
De rechter-commissaris is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
Behalve de hiervoor genoemde stukken heeft de wrakingskamer voorts nog kennis genomen van:
  • de brief met bijlagen d.d. 28 november 2014 van de raadsman van verzoeker en
  • het e-mailbericht van de rechter-commissaris d.d. 1 december 2014.

2.Het verzoek en het verweer daartegen

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1.
De beslissing van de rechter-commissaris van 21 november 2014 is zozeer onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven, dan dat de beslissing door
vooringenomenheid is ingegeven. De rechter-commissaris heeft met haar beslissing bij de verdediging de schijn van partijdigheid gewekt. Daarnaast heeft de rechter-commissaris nog geen beslissing genomen op een getuigenverzoek van de verdediging van 6 oktober 2014.
2.1.2.
De beslissing van de rechter-commissaris luidt:
“Van de processtukken heeft de verdediging afschrift ontvangen. De stukken waarvan
afschrift is verzocht, maken geen onderdeel uit van de processtukken. Nu deze stukken
onder verwijzing naar artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet zijn aangemerkt als processtukken, behoeft er gelet op het bepaalde in artikel 32 lid 1 j˚ 30 lid 1 Sv ook geen afschrift te worden verstrekt”.
2.1.3.
Deze motivering is onbegrijpelijk, mede gelet op de uitvoerige correspondentie die aan
deze beslissing vooraf is gegaan. In de reactie van de rechter-commissaris op het
wrakingsverzoek stelt zij: “In het bezwaarschrift wordt verzocht om afschrift van stukken
die niet behoren tot de processtukken. De wet biedt daartoe geen grondslag”.
Dat is niet het geval. De rechter-commissaris heeft het juridisch kader, waarbinnen de verdediging haar verzoek doet, niet goed voor ogen. Zij meent dat een stuk pas een
processtuk is als dit stuk door de officier van justitie in het procesdossier is gevoegd. Uit de Memorie van toelichting bij de Wet processtukken in strafzaken, alsmede het Preadvies Adviescommissie Strafrecht blijkt dat het bestaan van processtukken niet op enigerlei wijze is gekoppeld aan het binnenkomen van een stuk bij het OM en het registreren onder een parketnummer van de betreffende zaak, doch dat het recht op kennisneming is gekoppeld aan het verdedigingsbelang.
2.1.4.
Het is de verdediging onduidelijk waarom de rechter-commissaris in haar beslissing verwijst naar artikel 149a lid 1 Sv: “De officier van justitie is tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken”. Het opsporingsonderzoek is geëindigd en het einddossier is verstrekt. In dit stadium is het juist ook de rechter-commissaris en de zittingsrechter die bepalen wat wel en geen processtukken zijn als de verdediging en de officier van justitie hierover van mening verschillen.
2.1.5.
De rechter-commissaris stelt in haar reactie op het wrakingsverzoek: “De systematiek van de wet laat niet toe wat de raadsman wil. Als zou gebeuren wat de raadsman vraagt, dan zou hij (een afschrift van) stukken ontvangen die niet tot de processtukken behoren. In dat geval zou de raadsman bij de behandeling van de zaak over meer stukken beschikken dan de rechtbank, hetgeen niet de bedoeling kan zijn”. Dat is nu juist wèl de bedoeling en dat heeft de verdediging in haar brieven aan de officier van justitie en de rechter-commissaris meermalen aangegeven. Onduidelijk is waarom de rechter-commissaris vindt dat dat niet de bedoeling kan zijn. Dat is gewoon de praktijk en daar heeft de wetgever vanaf 1 januari 2013 aansluiting bij gezocht. Het idee van de wetgever is juist geweest dat de verdediging in de ruimst mogelijke zin de gelegenheid wordt geboden om ontlastend bewijs aan te dragen dan wel inzicht te krijgen in de rechtmatigheid van het onderzoek.
2.1.6.
De toelichting op artikel 149a Sv in Tekst & Commentaar Strafvordering zegt: “Het voegen van een stuk is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of een stuk een processtuk is; het gaat om de relevantie. Dat betekent dat ook stukken die nog niet in het dossier zijn gevoegd tot de processtukken kunnen behoren”. Ook als het vraagstuk rond de definitie van processtukken geen basiskennis is, dan had de rechter-commissaris zich door het lezen van mijn brieven of een vluchtige blik in Tekst & Commentaar kunnen behoeden voor een onjuiste beslissing.
2.1.7.
Om deze redenen stelt de verdediging zich op het standpunt dat de beslissing van de rechter-commissaris bovenal onbegrijpelijk is. Verzoeker wordt verdacht van het invoeren van honderden kilo’s cocaïne. Er staat voor hem veel op het spel. Door voornoemde beslissing van de rechter-commissaris en de motivering daarvan voelt verzoeker zich niet serieus genomen.
2.2
De rechter-commissaris heeft niet in de wraking berust.
De rechter-commissaris bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1.
Een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter levert op zichzelf geen grond
voor wraking op. Wraking kan ook niet fungeren als rechtsmiddel tegen een onwelgevallige
beslissing.
2.2.2.
De beslissing van 21 november 2014 is gebaseerd op de wet. Daaruit kan geen vooringenomenheid blijken. De raadsman stelt ten onrechte dat de beslissing onbegrijpelijk is. De systematiek van de wetgeving in de artikelen 30 - 34 Sv over de processtukken is duidelijk. Artikel 30 Sv waarborgt het recht van de verdachte op kennisneming van de processtukken. Ingevolge artikel 32 Sv kan de verdachte van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, een afschrift krijgen, Op grond van artikel 34 Sv kan de verdachte verzoeken om specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. In artikel 149a, tweede lid, Sv is bepaald wat onder processtukken wordt verstaan. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de officier van justitie - tijdens het opsporingsonderzoek - verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken.
2.2.3.
Het gaat in dit geval om een bezwaarschrift ex artikel 32 lid 4. In het bezwaarschrift wordt verzocht om afschrift van stukken die niet behoren tot de processtukken. De wet biedt
daartoe geen grondslag. In de beslissing is de wet toegepast. De uitvoerige onderbouwing van de verdediging waarom een afschrift van de stukken wordt gewenst, kan niet leiden tot een andere - een voor de verdediging welgevallige - beslissing. De systematiek van de wet laat niet toe wat de raadsman wil. Als zou gebeuren wat de raadsman vraagt, dan zou hij (een afschrift van) stukken ontvangen die niet tot de processtukken behoren. In dat geval zou de raadsman bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting over meer stukken beschikken dan de rechtbank, hetgeen niet de bedoeling kan zijn.
2.2.4.
In de beslissing van 21 november 2014 staat niet dat de stukken waarvan afschrift is verzocht, geen processtukken zijn in de zin van artikel 149a Sv, zoals de raadsman doet voorkomen. Er staat in de beslissing dat de stukken waarvan afschrift is verzocht, niet zijn aangemerkt als processtukken. De verwijzing naar artikel 149a Sv duidt erop dat het de officier van justitie is die tijdens het opsporingsonderzoek uit de stukken van het onderzoek stukken selecteert en aanmerkt als processtukken aan de hand van het criterium als omschreven in het tweede lid van artikel 149a Sv.
2.2.5.
Het had meer voor de hand gelegen als de raadsman de stukken waarvan hij een afschrift
wenst, had ingezien/uitgeluisterd op het politiebureau zoals is aangeboden. Na een
dergelijke inzage had de raadsman op de voet van artikel 34 Sv om voeging van specifiek
omschreven stukken bij de processtukken kunnen verzoeken. De raadsman heeft in zijn
brieven echter expliciet duidelijk gemaakt dat hij niet verzoekt om voeging van de
desbetreffende stukken ex artikel 34 Sv bij de processtukken. Het bezwaarschift kon dus
niet als een verzoek tot het stellen van een termijn aan de officier van justitie als bedoeld in
artikel 34 lid 3 Sv worden opgevat. Aan het slot van de beslissing is de verdediging op de mogelijkheid van artikel 34 Sv gewezen.
2.2.6.
Ten onrechte maakt de raadsman uit de motivering van de beslissing op dat de termen
‘procesdossier’ en ‘processtukken’ door elkaar zijn gehaald. De raadsman hangt daar aan op
dat de beslissing onwelgevallig, onjuist en onbegrijpelijk zou zijn. Voor zover dit relevant is, wordt hierover opgemerkt dat in de overwegingen van de beslissing het woord ‘procesdossier’ helemaal niet voorkomt.
De raadsman heeft de rechter-commissaris er niet van kunnen overtuigen dat alle stukken waarvan hij afschrift heeft verzocht processtukken zijn.
2.3
De officier van justitie is van mening dat geen sprake is van vooringenomenheid van de rechter-commissaris jegens verzoeker en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
3.3
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
De rechter-commissaris en de verdediging verschillen van mening over de vraag of de stukken, welke de verdediging in afschrift wenst te ontvangen, processtukken zijn in de zin van de wet. Het betreft in wezen een verschil van mening over de uitleg en systematiek van wetgeving op dit punt.
De verdediging vindt dat de gevraagde stukken van belang kunnen zijn – en derhalve processtukken zijn waarvan hij afschrift kan verzoeken – reeds omdat daar stukken bij zouden kunnen zitten die relevant kunnen zijn omdat deze kunnen worden aangedragen als ontlastend bewijs of ter verkrijging van inzicht in de rechtmatigheid van het onderzoek. De verdediging wenst dit te kunnen onderzoeken na afgifte van de afschriften.
De rechter-commissaris huldigt, mede gezien de door haar in haar schriftelijke reacties gegeven toelichting, het standpunt dat ten aanzien van de door de verdediging in afschrift opgevraagde stukken nog niet is aangegeven welke daarvan relevant kunnen zijn in vorenbedoelde zin en dat deze derhalve (nog) geen processtukken zijn met betrekking waartoe een recht op afgifte in afschrift bestaat.
Het is niet aan de wrakingskamer om te beslissen welke van deze twee zienswijzen de juiste is. De wrakingskamer is van oordeel dat de opvatting van de rechter-commissaris en haar daarop gebaseerde beslissing van 21 november 2014 niet zozeer onbegrijpelijk zijn, dat het niet anders kan dan dat die beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoeker.
3.5
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

wijst af het verzoek tot wraking van mr. M.P. van der Stroom.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter, mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. M. Fiege, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2014 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. R.C. Fransen
- mr. M.P. van der Stroom
- mr. D. Grip
- mr. A.L. Hoekstra