ECLI:NL:RBROT:2014:10799

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
C/10/11/463 R
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, ingediend door de bewindvoerder. De bewindvoerder verzocht om beëindiging op basis van artikel 350 van de Faillissementswet, omdat de schuldenaar en zijn echtgenote een vordering op oneigenlijke gronden groter hadden gemaakt, wat andere crediteuren benadeelde. De rechtbank heeft de bewindvoerder en de schuldenaar gehoord tijdens de zitting op 17 juni 2014. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die de bewindvoerder aanvoerde, reeds bekend waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling en dat deze niet tot beëindiging konden leiden. De rechtbank merkte op dat de vordering van de echtgenote van de schuldenaar, die ook als schuldeiser was opgenomen, al bekend was bij de rechtbank tijdens de toelatingszitting. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe weigeringsgronden waren die een tussentijdse beëindiging van de regeling rechtvaardigden. Het verzoek van de bewindvoerder werd afgewezen, evenals het verzoek om de vordering van de vennootschap buiten de werking van de schone lei te houden. De rechtbank benadrukte dat de beslissing over de schone lei op een later moment zou worden genomen, en dat deze niet van toepassing is op vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak openbaar uitgesproken, en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
weigering tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling
insolventienummer:[nummer]
uitspraakdatum: 14 november 2014
Bij vonnis van deze kamer van 6 juni 2011 is de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[naam],
wonende te [adres]
[woonplaats],
schuldenaar,
bewindvoerder: A. Verkerk.

1.De procedure

De bewindvoerder heeft op 27 maart 2014 de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De schuldenaar, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.M. Tang, en de bewindvoerder zijn gehoord ter terechtzitting van
17 juni 2014.
Na de terechtzitting van 17 juni 2014 zijn er tussen de bewindvoerder en schuldenaar, althans zijn advocaat, nadere stukken uitgewisseld.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

De bewindvoerder heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350, eerste en derde lid sub e althans sub f, Faillissementswet (hierna: Fw). De bewindvoerder heeft daartoe het volgende aangedragen. Schuldenaar en zijn echtgenote, mevrouw[naam echtgenote](hierna: [echtgenote]), hebben de vordering van [echtgenote] (ingediend voor een totaal bedrag van € 213.391,23) op oneigenlijke gronden groter gemaakt dan deze is. Hierdoor worden de overige crediteuren ernstig benadeeld, nu er sprake is van een lager uitdelingspercentage. Mocht het bestaan van de vordering van [echtgenote] (deels) bewezen worden, dan geldt subsidiair dat schuldenaar heeft nagelaten de rechtbank ten tijde van de toelatingszitting juist en volledig te informeren omtrent (de achtergrond van) het ontstaan van die vordering. Als de rechtbank daarover was geïnformeerd, was schuldenaar niet tot de schuldsaneringsregeling toegelaten.
Schuldenaar heeft de stellingen van de bewindvoerder gemotiveerd betwist.

3.De beoordeling

3.1.
Als niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist staat tussen partijen het volgende vast.
Op 4 december 2002 heeft de voormalig werkgever van schuldenaar, [naam vennootschap](hierna: [vennootschap]), aangifte gedaan tegen schuldenaar wegens oplichting, valsheid in geschrift en verduistering. Bij vonnis van de politierechter van
4 november 2004 is schuldenaar veroordeeld op grond van artikel 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 23, 24, 24a, 24c, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In dit vonnis is de benadeelde partij [vennootschap] niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat [vennootschap] haar vordering slechts bij bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, hetgeen door [vennootschap] is gedaan. Schuldenaar is vervolgens op 7 maart 2007 door deze rechtbank veroordeeld tot betaling van € 142.577,41 aan [vennootschap] in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard tussenvonnis, waarin de rechtbank de zaak voor het resterende deel heeft verwezen naar de rol van 4 april 2007 voor het nemen van conclusies door partijen.
Tussen 2001 en 2007 hebben schuldenaar en [echtgenote] een zevental leningsovereenkomsten gesloten. Op 30 juni 2007, derhalve na het wijzen van voornoemd tussenvonnis, is opnieuw een lening verstrekt door [echtgenote] aan schuldenaar, ten bedrage van € 18.938,39.
Op 8 augustus 2007 is door [echtgenote] conservatoir beslag gelegd op de vermogensbestanddelen en het inkomen van schuldenaar. Op 21 augustus 2007 is schuldenaar door [echtgenote] gedagvaard waarbij door [echtgenote] is gevorderd schuldenaar te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 168.878,50.
Op 12 september 2007 heeft de rechtbank in de procedure tussen [vennootschap] en schuldenaar over het vonnis van 7 maart 2007 de wettelijke rente toegewezen vanaf 1 januari 2001. Ook dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de zaak voor de resterende punten verwezen naar de rol van 3 oktober 2007 voor het nemen van conclusies van partijen.
Op 14 november 2007 is schuldenaar bij verstek veroordeeld tot terugbetaling van € 168.878,50 met wettelijke rente aan [echtgenote].
Mevrouw [echtgenote] heeft voorts in de jaren 2008, 2009 en 2010 opnieuw geld geleend aan schuldenaar, voor een totaalbedrag van € 14.569,35, terwijl de eerder door haar gelegde beslagen nog niet waren opgeheven.
3.2.
Op 22 februari 2011 heeft schuldenaar bij de rechtbank een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. In het verzoekschrift is opgenomen dat schuldenaar buiten gemeenschap van goederen is gehuwd met [echtgenote]. Op de schuldenlijst is de vordering van [vennootschap] opgenomen voor een bedrag van € 300.000,00. Ook [echtgenote] is als schuldeiser opgenomen, met een vordering van (oorspronkelijk) € 193.802,56. Bij het aan de rechtbank verstrekte verzoekschrift is voorts gevoegd een brief van mr. L. Hennink, de advocaat van [vennootschap], aan de Kredietbank van 16 februari 2011. In deze brief geeft mr. Hennink aan dat zijn cliënte niet bereid is een minnelijke schuldregeling tot stand te brengen. Voorts staat in deze brief:
“Het is cliënte bekend, dat een van de schuldeisers voor een zeer aanzienlijk bedrag de echtgenote van de heer [naam] is. De heer [naam] heeft de dagvaarding nooit aan cliënte willen overhandigen. Cliënte sluit – voorzichtig gezegd – niet uit, dat deze vordering een gefingeerde vordering is met het doel het verhaalsrecht van cliënte te beperken. Beschikt u over de dagvaarding in deze en bent u bereid deze aan mij toe te zenden?”
Tijdens de behandeling van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 26 mei 2011 is de vordering van [echtgenote] besproken. Schuldenaar heeft in dat verband verklaard dat die vordering € 193.802,56 bedraagt. Voorts heeft hij verklaard dat zijn echtgenote partij was bij twee procedures.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
De onder 3.1. geschetste gang van zaken in en na 2007 roept naar het oordeel van de rechtbank minstgenomen vragen op. Zo rijst – onder meer – de vraag waarom [echtgenote] het nodig achtte een procedure te voeren tegen haar echtgenoot en waarom schuldenaar in die procedure verstek heeft laten gaan. Schuldenaar heeft in dit verband verklaard dat hij en zijn vrouw toentertijd enige maanden uit elkaar waren en dat [echtgenote] haar belangen veilig wilde stellen, maar deze stelling heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat hij de financiële middelen niet had om verweer te voeren tegen de vordering van [echtgenote], en dat hij vanwege het vermogen van [echtgenote] niet in aanmerking kwam voor een toevoeging.
Wat hier verder ook van zij, een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De feiten en omstandigheden waar het hier om gaat, hebben zich voorafgaand aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling voorgedaan. Hierop strandt de voordracht voor zover gebaseerd artikel 350, eerste en derde lid, sub e Fw. Voorts is ook geen sprake van een naderhand gebleken weigeringsgrond als bedoeld in artikel 350, vierde lid 4 sub f Fw. Ten tijde van de toelating was de vordering van [echtgenote] bekend. Dat er vraagtekens gezet zouden kunnen worden bij de juistheid van de vordering van [echtgenote] en bij de gang van zaken rond de door [echtgenote] gevoerde procedures tegen schuldenaar, mag gelet op de hiervoor genoemde brief van mr. Hennink van 16 februari 2011 alsmede hetgeen schuldenaar in dat verband bij de toelatingszitting heeft verklaard, verondersteld worden bij de rechtbank bekend te zijn geweest. Deze omstandigheden hebben er desondanks niet toe geleid dat de rechtbank het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. Voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350, eerste lid, juncto artikel 350, derde lid, sub f Fw op – in de kern – dezelfde grond is dan ook thans geen plaats.
De rechtbank wijst daarom het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering af.
De bewindvoerder heeft bij faxbericht van 16 juni 2014 nog verzocht om, indien – zo begrijpt de rechtbank – de voordracht wordt afgewezen, te bepalen dat de vordering van [vennootschap] buiten de werking van de schone lei zal worden gehouden.
De rechtbank merkt ter zake op dat zij thans slechts heeft te oordelen over de vraag of de schuldsaneringsregeling tussentijds dient te worden beëindigd en niet (ook) of aan schuldenaar de schone lei kan worden toegekend. Dit zal op een later moment worden beslist. Het verzoek van de bewindvoerder wordt daarom afgewezen. Overigens merkt de rechtbank op dat een eventueel aan schuldenaar te verlenen schone lei reeds van rechtswege niet van toepassing is op vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een schadevergoeding die door de burgerlijke rechter is vastgesteld nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht (artikel 358 vierde lid, juncto artikel 350 Fw).

4.De beslissing

De rechtbank:
- weigert de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen;
- wijst het verzoek van de bewindvoerder om te bepalen dat de vordering van [vennootschap] buiten de werking van de schone lei zal worden gehouden af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. V.M. de Winkel, A. Lablans en A.M. van Kalmthout, rechters, en in aanwezigheid van mr. S. Verberne, griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 november 2014. [1]