ECLI:NL:RBROT:2014:10799
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, ingediend door de bewindvoerder. De bewindvoerder verzocht om beëindiging op basis van artikel 350 van de Faillissementswet, omdat de schuldenaar en zijn echtgenote een vordering op oneigenlijke gronden groter hadden gemaakt, wat andere crediteuren benadeelde. De rechtbank heeft de bewindvoerder en de schuldenaar gehoord tijdens de zitting op 17 juni 2014. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die de bewindvoerder aanvoerde, reeds bekend waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling en dat deze niet tot beëindiging konden leiden. De rechtbank merkte op dat de vordering van de echtgenote van de schuldenaar, die ook als schuldeiser was opgenomen, al bekend was bij de rechtbank tijdens de toelatingszitting. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe weigeringsgronden waren die een tussentijdse beëindiging van de regeling rechtvaardigden. Het verzoek van de bewindvoerder werd afgewezen, evenals het verzoek om de vordering van de vennootschap buiten de werking van de schone lei te houden. De rechtbank benadrukte dat de beslissing over de schone lei op een later moment zou worden genomen, en dat deze niet van toepassing is op vorderingen die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak openbaar uitgesproken, en de mogelijkheid tot hoger beroep werd vermeld.