In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, is de vraag aan de orde of de vordering van eiseres tot betaling van servicekosten door gedaagde nog kan worden ingevorderd, gezien de vervaltermijnen die zijn vastgesteld in de wet. Eiseres, vertegenwoordigd door Flanderijn en Van Eck gerechtsdeurwaarders, vordert betaling van een bedrag van € 2.935,33, dat bestaat uit huurachterstand en servicekosten over de jaren 2010, 2011 en 2012. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A. Rhijnsburger, heeft erkend dat hij huurpenningen niet tijdig heeft voldaan, maar stelt dat de vordering voor de servicekosten van 2010 niet meer kan worden ingevorderd omdat de termijn hiervoor is verstreken.
De procedure begon met een dagvaarding op 24 oktober 2013, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen op 5 februari 2014. Tijdens deze comparitie is vastgesteld dat gedaagde een bedrag van € 2.000,-- heeft betaald, maar dat dit niet voldoende was om de totale vordering te dekken. De kantonrechter heeft de feiten vastgesteld, waaronder de betalingsachterstand van gedaagde en de uitspraak van de Huurcommissie over de servicekosten voor 2011.
De kantonrechter oordeelt dat de vordering voor de servicekosten van 2010 niet meer kan worden toegewezen, omdat de termijn voor het indienen van een verzoek bij de Huurcommissie is verstreken. Dit betekent dat de vordering van eiseres tot betaling van € 1.374,71 voor de servicekosten van 2010 niet toewijsbaar is. De vordering voor de servicekosten van 2011 en 2012 wordt echter wel toegewezen, omdat gedaagde geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze bedragen. Uiteindelijk wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.871,01, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.