4.Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Stichting niet kwalificeert als bank, zodat geen sprake is van overtreding van de in artikel 2:11, eerste lid, van de Wft neergelegde verbodsbepaling. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de Stichting op grond van artikel 3:2 van de Wft is vrijgesteld van het verbod om het bankbedrijf uit te oefenen.
4.1.Op grond van artikel 2:11, eerste lid, van de Wft is het een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door DNB verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van bank. Op grond van het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op degene die gelden ter beschikking verkrijgt als bedoeld in artikel 3:2 van de Wft.
Op grond van artikel 1:1 van de Wft wordt, voorzover niet anders is bepaald, in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder bank verstaan: degene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen.
4.2.De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan eiser en met verweerder, van oordeel is dat een overtreding van artikel 2:11, eerste lid, van de Wft niet eindigt met de laatste kredietuitzetting, maar voortduurt zolang krediet is uitgezet. Het betreft hier immers de uitzetting van de verkregen opvorderbare gelden, zijnde gelden die volgens de daarvan in artikel 1:1 van de Wft opgenomen definitie op enig moment terugbetaald moeten worden. Mede gelet op de bescherming die het bankverbod beoogt te bieden aan degenen die de uitgezette (opvorderbare) gelden ter beschikking hebben gesteld, vloeit hieruit naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs voort dat eerst met de volledige terugbetaling van deze gelden een einde komt aan de uitoefening van het bankbedrijf en de overtreding van artikel 2:11, eerste lid, van de Wft.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat de Stichting buiten besloten kring opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen ter beschikking heeft verkregen.
4.4.Anders dan eiser meent, heeft DNB zich terecht op het standpunt gesteld dat eveneens sprake is van het verrichten van kredietuitzettingen door de Stichting. Onder ‘kredietuitzettingen’ wordt begrepen het verstrekken van nominaal opvorderbare gelden aan een ander, met het doel daardoor voor de geldgever of voor aan hem gerelateerde partijen op geld waardeerbare voordelen te verkrijgen (zie TK, 2004-2005, 29708, nr. 10, p. 169). Dat daarvan in dit geval sprake is, blijkt reeds aanstonds uit de aard en inhoud van de hiervoor in 1.3. genoemde overeenkomst van geldlening, zijnde een wederkerige overeenkomst, en de feiten zoals in 1.5. vermeld. Voor eisers standpunt dat ‘aan een ander’ aldus dient te worden uitgelegd dat niet kan worden gesproken van kredietuitzettingen in hierbedoelde zin indien de bij een dergelijke overeenkomst betrokken geldgever en geldnemer, zijnde twee entiteiten, als één onderneming kunnen worden aangemerkt, biedt de wetsgeschiedenis van de Wft geen aanknopingspunten en bestaat ook overigens geen grond. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het, gelet op het beschermingsdoel van artikel 2:11 van de Wft en de strikte uitzondering daarop, niet in de rede ligt om aan het bankverbod een beperkte uitleg te geven, alsmede dat de toezichthouder en de rechter zo nodig heen dienen te kijken door juridische constructies die tot gevolg kunnen hebben dat het beschermingsbereik van wettelijke bepalingen uit de Wft wordt omzeild. De stelling van eiser dat de Stichting en[geldnemer] GmbH als één onderneming kunnen worden aangemerkt, is, gelet op het voorgaande, dan ook niet relevant voor de vraag of sprake is van het verrichten van kredietuitzettingen door de Stichting.
4.5.Voorts heeft DNB zich, anders dan eiser meent, ook terecht op het standpunt gesteld dat de kredietuitzettingen voor eigen rekening zijn verricht door de Stichting. Er is sprake van handelen “voor eigen rekening” indien een rechtspersoon of natuurlijke persoon zelf het financieel risico loopt van zijn kredietuitzettingen of indien een rechtspersoon of natuurlijke persoon daarvoor zelf een winst- of verliesgerelateerde vergoeding ontvangt (zie TK, 2004-2005, 29708, nr. 10, p. 169). Zoals DNB terecht heeft opgemerkt, is van beide sprake.
Uit de obligatieleningovereenkomst, de aan de obligatiehouders verstrekte brochure en de overeenkomst van geldlening blijkt dat het de Stichting en niet[geldnemer] GmbH is die (financiële) verplichtingen jegens de obligatiehouders heeft en dat de Stichting, anders dan eiser stelt, dus het financieel risico loopt. Zo blijkt uit artikel 7 van de obligatieleningovereenkomst en de brochure dat de obligatiehouders, indien de Stichting zich niet aan haar verplichtingen jegens hen houdt, de Stichting kunnen aanspreken. Voorts volgt uit artikel 12 van de overeenkomst van geldlening en artikel 8 van de obligatieleningovereenkomst dat de door[geldnemer] GmbH afgegeven borgstelling is bedoeld voor de verplichtingen die de Stichting heeft jegens de obligatiehouders. De eerst in september en oktober 2012 opgemaakte aanvullende overeenkomsten tussen de Stichting,[geldnemer] GmbH en de onderscheidenlijke obligatiehouders leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. De stelling van eiser dat deze overeenkomsten, die dateren van ver nadat de obligaties zijn uitgegeven, een bevestiging vormen van een ten tijde van de uitgifte van de obligaties al bestaande situatie, vindt in geen enkel schriftelijk stuk steun. Daarbij volgt uit de obligatieleningovereenkomst niet dat de obligatiehouders afstand doen van ieder recht jegens de Stichting indien de Stichting nalatig blijft. Ook uit de aanvullende overeenkomsten volgt dit niet.
Voorts blijkt uit de overeenkomst van geldlening dat aan het tegoed een meer dan verwaarloosbare rentevergoeding is gekoppeld en dat de Stichting van[geldnemer] GmbH voor de kredietuitzettingen een winstgerelateerde vergoeding ontvangt. Dat de Stichting de rentevergoeding doorbetaalt aan de obligatiehouders doet hieraan, anders dan eiser meent, niet af. DNB heeft in dit verband terecht gewezen op de wetsgeschiedenis, waarin is opgenomen dat een rechtspersoon of natuurlijke persoon die zijn winst uiteindelijk als dividend aan anderen ten goede laat komen, in beginsel ook handelt met een winstoogmerk en dus “voor eigen rekening” (zie TK, 2004-2005, 29708, nr. 10, p. 169). Dat in dit geval geen dividend is uitgekeerd, maakt dit niet anders. Zoals in het verweerschrift in reactie op de beroepsgrond van eiser dienaangaande terecht is opgemerkt, mag ervan worden uitgegaan dat met dit voorbeeld in de wetsgeschiedenis is beoogd te zeggen dat de rechtspersoon of natuurlijke persoon de winstgerelateerde vergoeding die zij ontvangt niet zelf behoeft te houden om te kunnen spreken van handelen “voor eigen rekening”. Ook eisers stelling dat de Stichting geen winstoogmerk heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De ontvangst van een winstgerelateerde vergoeding door de Stichting maakt dat een winstoogmerk niet kan worden uitgesloten. Zoals in het verweerschrift is opgemerkt, vormt het uitdrukkelijk hebben van een winstoogmerk bovendien geen bestanddeel van het begrip bank.
4.6.Tot slot heeft DNB zich, anders dan eiser meent, terecht op het standpunt gesteld dat de Stichting haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden en het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen. Een rechtspersoon of natuurlijke persoon wordt geacht van dergelijke activiteiten zijn bedrijf te maken indien deze zelfstandig identificeerbaar zijn en niet uitsluitend dienen ter ondersteuning van de hoofdactiviteiten, alsmede geregeld en stelselmatig plaatsvinden (zie TK, 2004-2005, 29708, nr. 10, p. 168 en 169). Daarvan is in dit geval sprake. De gelden die door de Stichting zijn aangetrokken, zijn uitgezet bij een andere entiteit,[geldnemer] GmbH, die het vastgoedproject uitvoert. De gelden zijn door de Stichting aangetrokken met als enig doel deze weer uit te zetten bij[geldnemer] GmbH, zodat deze financiële activiteiten niet kunnen worden geacht uitsluitend te dienen ter ondersteuning van de hoofdactiviteit van de Stichting, voor zover deze niet zou betreffen het aantrekken en uitzetten van gelden (vgl. de uitspraak van 28 augustus 2007 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2007:BB2456). Onjuist is dan ook de opvatting van eiser dat, nu het aantrekken en uitzetten van gelden uitsluitend diende ter ondersteuning van het vastgoedproject van[geldnemer] GmbH, geen sprake is van bedrijfsmatig handelen. Gelet op de hiervoor in 1.5. vermelde financiële activiteiten van de Stichting, heeft DNB voorts op juiste gronden geconcludeerd dat deze activiteiten geregeld en stelselmatig hebben plaatsgevonden. Dat de Stichting vanwege de omvang van de transacties niet aan de prospectusplicht hoefde te voldoen en dat het om een eenmalig project ging, doet, anders dan eiser meent, niet af aan het bedrijfsmatig karakter van deze activiteiten.
4.7.Gezien het voorgaande faalt het betoog van eiser dat DNB zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Stichting kwalificeert als bank in de zin van de Wft. Met DNB is de rechtbank dan ook van oordeel dat de Stichting de in artikel 2:11, eerste lid, van de Wft neergelegde verbodsbepaling heeft overtreden door zonder een daartoe door DNB verleende vergunning het bedrijf van bank uit te oefenen. Het standpunt van eiser dat de Stichting op grond van artikel 3:2 van de Wft is vrijgesteld van het verbod om het bankbedrijf uit te oefenen, onderschrijft de rechtbank niet. Nog daargelaten de vraag of de Stichting kan worden aangemerkt als concernfinancieringsmaatschappij, is er geen sprake van een onvoorwaardelijke garantie, een instandhoudingsovereenkomst of een bankgarantie, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 3:2 van de Wft, zodat dit artikel niet van toepassing is op de Stichting. De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen grond om van deze strikte voorwaarden af te wijken
Het feitelijk leidinggeven aan de overtreding