ECLI:NL:RBROT:2014:1594

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
ROT 10/711033-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke nietigverklaring van de dagvaarding en veroordeling voor poging tot doodslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag op zijn toenmalige partner. De rechtbank heeft de dagvaarding gedeeltelijk nietig verklaard, omdat de tenlastelegging van feit 2 aan innerlijke tegenstrijdigheid lijdt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 7 februari 2011 in Hellevoetsluis met voorbedachten rade zijn partner met een hard voorwerp, een houten loodklopper, meermalen op het hoofd heeft geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank achtte voorwaardelijk opzet op de dood bewezen en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de psychische problematiek van de verdachte en de noodzaak van behandeling. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van €3.140,22 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf
Parketnummer: 10/711033-11
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
raadsman mr. D.H. van den Elzen, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2014.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 07 februari 2011 te Hellevoetsluis
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] met een hard voorwerp meermalen op/tegen het hoofd heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 17 augustus 2010 tot en met 7 februari 2011 te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer (declaratie)facturen, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk op dat / die formulier(en) kostenposten opgegeven ter declaratie, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. T.H. Slieker heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord;
- bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag, alsook van het onder 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van Palier.
GELDIGHEID DAGVAARDING
De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende.
Ingevolge artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dient de dagvaarding een opgave te behelzen van onder meer het feit dat ten laste wordt gelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dient de dagvaarding tevens te behelzen de vermelding van de omstandigheden waaronder dat feit zou zijn begaan. Aldus weet de verdachte waartegen hij zich moet verdedigen en wordt de onderzoeks- en beslissingstaak van de rechter beperkt tot het ten laste gelegde voorval.
Uit de inhoud van het voorliggende procesdossier rijst het vermoeden dat de verdachte enerzijds declaratieformulieren van zijn werkgever heeft vervalst door op die bestaande declaratieformulieren valselijk kostenposten op te geven ter declaratie, en anderzijds facturen van leveranciers valselijk heeft opgemaakt teneinde deze als echt en onvervalst te gebruiken ter onderbouwing van de door hem ingediende declaraties.
Onder 2 is ten laste gelegd - kort gezegd - het valselijk opmaken of vervalsen van (declaratie)
facturendoor valselijk op dat/die formulier(en)
kostenposten op te geventer declaratie. De tenlastelegging van feit 2 lijdt derhalve aan innerlijke tegenstrijdigheid, omdat de uitvoeringshandelingen van het vervalsen van de declaratieformulieren zijn opgenomen onder het verwijt dat de facturen valselijk zijn opgemaakt. Daardoor is onvoldoende duidelijk wat de verdachte precies wordt verweten. Nu de tenlastelegging van feit 2 niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv, moet de dagvaarding in zoverre nietig worden verklaard.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Ten aanzien van feit 1 impliciet primair
Naar het oordeel van de rechtbank is de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Nu de officier van justitie dit ook heeft gevorderd, terwijl dit eveneens is bepleit door de raadsman, wordt dit oordeel niet nader gemotiveerd.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 07 februari 2011 te Hellevoetsluis
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven
met dat opzet die [slachtoffer] met een hard voorwerp meermalen op het hoofd heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen zijn als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Standpunten officier van justitie en raadsman ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
De raadsman heeft - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen - betoogd dat het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte derhalve daarvan moet worden vrijgesproken.
Hij heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten nu de verdachte niet is gewezen op het recht op bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet gericht op de dood van het slachtoffer nu niet bekend is wat er precies is gebeurd. Onbekend is bijvoorbeeld hoe en hoe hard er is geslagen, terwijl het gehanteerde wapen - een loodklopper - een licht stukje ‘waaihout’ is en de aangeefster slechts beperkt letsel heeft opgelopen. Om die redenen kan niet worden gesteld dat de door de verdachte verrichte handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer zijn gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich van de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg objectief gezien bewust was en de gevolgen heeft aanvaard. De aard van het door het slachtoffer opgelopen letsel en het feit dat zij verklaarde dat de slagen op dat moment geen pijn deden, doen vermoeden dat er juist niet met veel kracht is geslagen en leveren contra-indicaties op, aldus de raadsman.
Oordeel rechtbank ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair
De rechtbank heeft de tegenover de politie afgelegde verklaringen van de verdachte niet tot het bewijs gebezigd. Dit brengt mee dat het verweer van de raadsman dienaangaande geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde opzet op de dood van het slachtoffer overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt het volgende. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in het onderhavige geval op de dood - is volgens vaste jurisprudentie sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Daarnaast dient de verdachte wetenschap te hebben van die kans en dient hij die kans ten tijde van de gedraging bewust te hebben aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552).
De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat:
  • het slachtoffer de hal van hun gezamenlijke woning is binnengegaan;
  • de verdachte op dat moment in de deuropening naar de woonkamer stond met zijn hand achter zijn rug;
  • het slachtoffer zich met haar gezicht heeft omgedraaid richting de kapstok;
  • de verdachte het slachtoffer meerdere malen op haar hoofd heeft geslagen met een houten loodklopper met een lengte van ongeveer 35 centimeter;
  • de verdachte de linkerarm van het slachtoffer heeft vastgehouden;
  • de verdachte en het slachtoffer in de woonkamer terecht zijn gekomen;
  • de verdachte het slachtoffer op haar hoofd bleef slaan met de houten loodklopper en haar bleef vasthouden;
  • het slachtoffer in de woonkamer ten val is gekomen;
  • de verdachte bovenop het slachtoffer is gaan zitten met zijn benen om de middel van het slachtoffer geklemd;
  • het slachtoffer heeft moeten vechten om weg te komen, hetgeen uiteindelijk is gelukt;
  • het slachtoffer bloedende wonden aan het hoofd heeft opgelopen die in het ziekenhuis zijn gehecht;
  • in de woonkamer van genoemde woning tientallen bloedspatten en een grote plas bloed lagen.
Als een feit van algemene bekendheid heeft voorts te gelden dat een houten loodklopper een hard voorwerp is met een gewicht van ongeveer een halve kilo. De stelling van de raadsman dat het slachtoffer is geslagen met een stukje ‘waaihout’, onderschrijft de rechtbank dan ook bepaald niet.
De rechtbank leidt uit het feit dat het slachtoffer hevig bloedende wonden aan het hoofd heeft opgelopen af dat de verdachte met kracht met de houten loodklopper heeft geslagen.
De kans dat het meermalen met kracht met een houten loodklopper slaan op een kwetsbaar en vitaal deel van het menselijk lichaam zoals het hoofd dodelijk letsel oplevert, is naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk letsel zou oplopen bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht derhalve opzet in de zin van voorwaardelijk opzet bewezen en verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer.
STRAFBAARHEID FEIT
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

Poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
STRAFMOTIVERING
Standpunten officier van justitie en raadsman
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot oplegging van de straf zoals hiervoor is vermeld.
Door de raadsman is gesteld dat de strafeis niet passend is, reeds omdat poging tot doodslag niet bewezen kan worden. Verder is gewezen op de omstandigheid dat de verdachte niet eerder is veroordeeld. Oplegging van een gevangenisstraf met een langere duur dan 6 maanden ligt niet in de rede. Belangrijk is dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek waarmee de verdachte kampt. Daar werkt de verdachte op vrijwillige basis al aan. Hij heeft zich in augustus 2012 gemeld bij Palier en is daar sindsdien onder behandeling. De gedragsdeskundige M.V.J. Peters kwam in oktober 2013 tot de conclusie dat het recidivegevaar dat de verdachte in zich bergt als matig moet worden ingeschat. Doordat de behandeling bij Palier goed verloopt, kan thans worden gesteld dat het recidivegevaar laag is. Het traject dat is vervat in de strafeis van de officier van justitie moet als ‘een rare constructie’ worden bestempeld en kan voor problemen zorgen, maar er bestaan anderzijds geen overwegende bezwaren tegen, aldus de raadsman.
Oordeel rechtbank
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn toenmalige partner, zijnde de moeder van zijn dochter, door haar - ogenschijnlijk zonder directe aanleiding - meermalen met kracht met een houten loodklopper op het hoofd te slaan. Hij hield haar daarbij vast en ging, nadat zij gevallen was, bovenop haar zitten zodat zij zich niet eenvoudig aan het geweld kon onttrekken. Het is aan de vechtlust van het slachtoffer te danken dat aan al dit geweld een einde kwam en dat dit niet is uitgemond in fatale gevolgen. Het incident heeft bovendien plaatsgevonden in de gezamenlijke woning, bij uitstek een plek waar het slachtoffer zich veilig zou moeten kunnen voelen.
Aldus heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar vertrouwen in de medemens geschaad. Een dergelijk misdrijf veroorzaakt veelal gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer. Uit de op de terechtzitting door het slachtoffer voorgedragen verklaring blijkt ook dat zij thans - drie jaar na het incident - nog steeds lijdt onder de psychische en lichamelijke gevolgen van hetgeen haar door de verdachte is aangedaan.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 januari 2014 niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Dit weegt niet in zijn nadeel.
Voorts is acht geslagen op de inhoud van de rapportages die over de persoon van de verdachte zijn uitgebracht.
De rapportage van psychiater J.M.J.F. Offermans en GZ-psycholoog W.C.A. Tubbergen, gedateerd 17 januari 2012, houdt onder meer het volgende in:
Er zijn bij betrokkene geen aanwijzingen gevonden voor significante organische afwijkingen en ook niet - meer in het algemeen - voor een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Daarentegen is wel sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale kenmerken, maar vooral met ontwijkende en afhankelijke kenmerken. Er zijn geen aanwijzingen voor middelengebruik en evenmin is sprake van intellectuele beperkingen. Tenslotte beantwoordt betrokkene niet aan de criteria voor psychopathie. Van bovengenoemde (persoonlijkheid)stoornis was ook sprake ten tijde van het onderhavige ten laste gelegde sub 1. Geadviseerd wordt betrokkene met betrekking tot dat feit verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Betrokkene tracht zoveel mogelijk het iedereen naar de zin te maken, maar lijkt daarbij te weinig oog te hebben voor de onmogelijkheid van dit verlangen. Op die wijze brengt hij zichzelf keer op keer in de problemen. Hierbij lijkt nauwelijks leereffect op te treden. Hij heeft zich in het verleden enkele malen gewend tot de hulpverlening (alleen of met zijn partner), maar deze poliklinische behandelingen hebben nauwelijks tastbare resultaten opgeleverd. Onder spanning of druk verviel betrokkene toch weer in frauduleuze handelingen en in het verkrampt weghouden van problemen naar zijn partner toe, waardoor spanningen alleen maar verder opliepen. Een zoals hierboven beschreven complexe persoonlijkheidspathologie laat zich over het algemeen ook maar moeizaam veranderen en heeft over het algemeen een langdurige, intensieve behandeling nodig. Deze zal aanvankelijk opgestart dienen te worden in een klinische setting met een hoog deskundigheidsniveau, gelet op het complexe karakter van de persoonlijkheidspathologie. Behandeling in het kader van (een) bijzondere voorwaarde(n) wordt vanwege het hoge recidivegevaar, de noodzakelijke intensiteit van de behandeling en het ontbreken van inzicht in zijn problematiek bij betrokkene, waardoor de behandeling geruime tijd in beslag zal moeten nemen, niet toereikend geacht. Een TBS-advies is dan ook wenselijk en noodzakelijk. Gelet op de specifieke deskundigheid bestaat een sterke voorkeur voor een behandeling bij de FPK (Forensisch Psychiatrische Kliniek) te Assen (met als alternatief de FPK van de GGzE te Eindhoven), zoals gezegd in het kader van een tbs met voorwaarden.
Uit het door Reclassering Nederland opgestelde maatregelrapport van 25 juni 2012 blijkt dat de reclassering zich aansluit bij het door psychiater Offermans en psycholoog Tubbergen gegeven advies tot langdurige klinische behandeling binnen het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Omdat de rapportage van psychiater Offermans en psycholoog Tubbergen en het advies van Reclassering Nederland gedateerd zijn, hecht de rechtbank thans de grootste waarde aan de rapportage van forensisch psycholoog M.V.J. Peters van 11 oktober 2013 en de op de terechtzitting van 18 februari 2014 als deskundige afgelegde verklaring van de bij Palier werkzame GZ-psycholoog M.J. Mol, de huidige behandelaar van de verdachte.
De rapportage van forensisch psycholoog Peters houdt onder meer het volgende in:
Er is bij betrokkene sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO met Cluster C en enkele Cluster B kenmerken. Gezien het feit dat betrokkene zich herkent in meerdere trekken van Cluster C en Cluster B persoonlijkheidsstoornis van zijn periode rondom het ten laste gelegde, kan ervan uit gegaan worden dat deze stoornis ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde eveneens aanwezig was. Over de aanwezigheid van een mogelijke ziekelijke stoornis ten tijde van het delict kan geen betrouwbare uitspraak gedaan worden vanwege de geclaimde amnesie voor het ten laste gelegde.
De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde betrokkene’s gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde (zodanig dat dit mede daaruit verklaard kan worden). Hij heeft met name kenmerken van een ontwijkende, afhankelijke en obsessief compulsieve persoonlijkheidstrekken. De hypothese is dat de toegenomen stress in zijn leven rond zijn financiën en relatie in de periode voorafgaande aan het delict hebben kunnen leiden tot een opstapeling van negatieve emoties die hij niet op een adequate manier kon uiten. Deze overgecontroleerde vijandigheid kan door wegvallen van mogelijke remmingen, geleid hebben tot een explosieve agressie bij een mogelijke provocatie of verminderde remming, leidend tot het ten laste gelegde. Geadviseerd wordt om de betrokkene ten aanzien van het ten laste gelegde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De gehele scoring van de HCR-20 overziend, moet geconcludeerd worden dat het recidiverisico, indien betrokkene onbehandeld en onbegeleid in de maatschappij zou verblijven matig is. Binnen de historische items van de HCR-20 zijn met name de instabiliteit van relatie in het verleden, de instabiele arbeidssituaties en de persoonlijkheid van betrokkene bepalend. Het feit dat betrokkene geen eerdere veroordelingen heeft kan als beschermend worden gezien. Nu betrokkene niet voldoet aan de kenmerken van een stoornis in het cluster van de antisociale, borderline en narcistische persoonlijkheidsstoornissen en hij voldoet aan de criteria van psychopathie - in de forensische context een van de meest voorspellende factoren voor gewelddadige recidive - kan er aanleiding zijn om het recidiverisico op matig in plaats van hoog in te schatten.
Als betrokkene onder behandeling blijft en verder werkt aan het versterken van zijn zelfinzicht en coping vaardigheden en overige factoren relatief stabiel blijven aangaande werk en relatie zou dit risico van matig naar laag kunnen worden bijgesteld.
Betrokkene is sinds januari 2013 onder behandeling bij een schematherapeute van Palier. Deze behandeling zou kunnen worden voortgezet indien betrokkene zich hiervoor verder blijft inzetten, waarbij met name ingezet kan worden op criminogene en dynamische factoren. Het inzicht in eigen persoon kan verder verhoogd worden door deze inzichtgevende psychotherapie (schematherapie). Daarnaast is er de mogelijkheid van cognitieve gedragstherapeutische interventies zoals assertiviteitstraining.
In het algemeen is ambulante behandeling aangewezen bij personen met een matig recidiverisico die zich begeleidbaar opstellen. Klinische behandeling in een TBS-kliniek of forensisch psychiatrische kliniek is geïndiceerd op basis van de ernst van de problematiek en de delictgevaarlijkheid van de patiënt. Klinische behandelingen worden in risicotermen met name gericht op de hoog risicogroep daar waar ambulante behandeling zich meer richt op de midden risicogroep (laag-midden en hoog-midden). De achterliggende gedachte is hierbij dat ambulante behandeling bij de midden risicogroep afdoende zou moeten kunnen zijn om gedragsverandering te bewerkstellingen. Verder zal de intensiteit van de behandeling moeten worden afgestemd op de ernst van de problemen en de leerstijI van de patiënt.
Een continuering van een ambulant traject lijkt aangewezen, eventueel in het kader van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden. Hierbij moet eveneens rekening gehouden worden met de mogelijke disbalans tussen draagkracht een draaglast, die betrokkene zou kunnen destabiliseren.
GZ-psycholoog Mol heeft op de terechtzitting van 18 februari 2014 verklaard dat de verdachte sinds ongeveer een jaar bij haar onder behandeling is in verband met zijn psychische problematiek en dat de behandeling bestaat uit schemagerichte therapie. Door middel van deze therapie wordt inzicht verkregen in de valkuilen van de verdachte en wordt hem geleerd hoe daarmee om te gaan. De verdachte is heel gemotiveerd en leerbaar en hij is al tamelijk ver in het proces. Zijn zelfinzicht is sterk toegenomen en zijn copingvaardigheden zijn op een aantal terreinen verbeterd. Gelet op de gemiddelde behandelduur van schemagerichte therapie, welke tweeënhalf jaar bedraagt, moet de behandeling nog één tot anderhalf jaar worden voortgezet, met een verlaagde contactfrequentie in het laatste half jaar. De psycholoog is voornemens de behandeling in een later stadium uit te breiden met ‘acceptance and commitment therapy’. Zij schat het recidiverisico (overigens zonder gebruikmaking van toetsingsinstrumenten zoals de HCR-20) thans niet heel hoog in en is van mening dat het recidiverisico verkleind wordt door voortzetting van de huidige behandeling.
Nu de (actuele) conclusies van psycholoog Peters gedragen worden door zijn bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
Hoewel de rechtbank in het voordeel van de verdachte nog heeft meegewogen dat hij zich na zijn vrijlating op 13 juli 2012 - geheel op eigen initiatief - onder behandeling heeft laten stellen van Palier in verband met de bij hem vastgestelde psychische stoornis, is zij mede uit een oogpunt van vergelding en normhandhaving van oordeel dat op een ernstig misdrijf als het onderhavige niet anders worden kan gereageerd dan met het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
De rechtbank is in het verlengde daarvan van oordeel dat de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Zij zal daarom een hogere straf opleggen dan is geëist.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, in beginsel passend en geboden.
De rechtbank heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De verdachte is op 11 februari 2011 in verzekering gesteld. De rechtbank merkt deze datum aan als de datum waarop door de Staat een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij ter zake van het onderhavig feit zou worden vervolgd. Nu niet binnen de volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gehanteerde termijn van 2 jaar, maar na ruim 3 jaar na die datum vonnis is gewezen, is de redelijke termijn met meer dan 1 jaar overschreden. Deze overschrijding is deels toe te rekenen aan de verdachte, die aanvankelijk weigerde zich voor onderzoek naar zijn geestvermogens te laten opnemen in het Pieter Baan Centrum en op wiens initiatief vervolgens contra-onderzoek is uitgevoerd. Rekening houdend met de overschrijding die aan justitie is toe te rekenen, zal de rechtbank het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf met 3 maanden bekorten.
Overeenkomstig de eis van de officier van justitie en mede gelet op de inhoud van voornoemde rapportages - in het bijzonder de rapportage van forensisch psycholoog Peters en de verklaring van GZ-psycholoog Mol - zal de rechtbank aan het voorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde verbinden dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van Palier, dan wel een soortgelijke door het openbaar ministerie aan te wijzen instelling, zolang deze instelling dit nodig acht. Deze aanwijzingen zullen mede het ondergaan van ambulante behandeling in verband met zijn persoonlijkheidsstoornis moeten omvatten.
Met de officier van justitie acht de rechtbank reclasseringstoezicht niet aangewezen nu er lange tijd geen contact is geweest tussen de reclassering en de verdachte. De rechtbank gaat ervan uit dat het openbaar ministerie, dat belast is met het toezicht op de naleving van de te stellen voorwaarden, met Palier, dan wel de nader aan te wijzen instelling, afspraken zal maken omtrent de invulling van het toezicht op de naleving van de te stellen voorwaarde. Een en ander is op de terechtzitting ook door de officier van justitie toegezegd. De rechtbank gaat er voorts van uit dat het openbaar ministerie zijn taak in de totstandkoming van effectief toezicht serieus zal nemen en dat het - gelet op voornoemde rapportage van psychiater Offermans en psycholoog Tubbergen en het daarin vervatte advies tot klinische behandeling - gedurende het toezicht nauwlettend beziet of laat bezien of het verloop van de behandeling al dan niet aanleiding geeft tot indiening van een vordering tot wijziging van de te stellen bijzondere voorwaarde.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 140,22 aan materiële schade en een bedrag van € 4.200,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade is door of namens de verdachte niet betwist. Nu is komen vast te staan dat door het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht aan de benadeelde partij zal deze vordering worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
De hoogte van de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade is namens de verdachte betwist.
Vast is komen te staan dat door het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht aan de benadeelde partij. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 3.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu hetgeen aan hoofdsom meer is gevorderd de grens van billijkheid te boven gaat, zal de vordering voor het overige worden afgewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
10 (tien) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de
proeftijd, die hierbij wordt gesteld op
2 (twee) jaar, na te melden voorwaarden overtreedt;
stelt als algemene voorwaarden:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
stelt als bijzondere voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens Palier, dan wel een soortgelijke door het openbaar ministerie aan te wijzen instelling, zolang het openbaar ministerie in overleg met die instelling zulks nodig acht, welke aanwijzingen in ieder geval het ondergaan en met goed gevolg afronden van ambulante behandeling in verband met zijn persoonlijkheidsstoornis moeten omvatten;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toetot een bedrag van
€ 3.140,22 (drieduizend honderdveertig euro en tweeëntwintig cent)en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan de benadeelde partij te betalen;
bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 3.140,22 (drieduizend honderdveertig euro en tweeëntwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 3.140,22 (drieduizend honderdveertig euro en tweeëntwintig cent) vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
40 (veertig) dagen, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr.drs. J.J.I. de Jong, voorzitter,
en mrs. B.E. Dijkers en J.T.F.M. van Krieken, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. Biemond, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 maart 2014.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.