In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een kort geding dat was aangespannen door [eiseres] tegen [gedaagde] met betrekking tot een huurovereenkomst. De huurovereenkomst was op 16 maart 2013 gesloten en had een looptijd van 12 maanden, met een einddatum op 2 maart 2014. [eiseres] vorderde de ontruiming van de woning door [gedaagde], die in persoon procedeerde, en stelde dat de huurovereenkomst naar zijn aard slechts van korte duur was, waardoor de huurbeschermingsbepalingen van toepassing waren. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 maart 2014, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten.
De kantonrechter beoordeelde de vordering aan de hand van artikel 7:232 lid 2 BW, dat bepaalt dat de huurbeschermingsbepalingen niet van toepassing zijn op huur die naar zijn aard slechts van korte duur is. De rechter concludeerde dat de huurovereenkomst niet als een uitzonderingsgeval kon worden aangemerkt, omdat de overeenkomst niet expliciet vermeldde dat deze niet verlengd kon worden en er tegenstrijdige verklaringen waren over de bedoelingen van partijen. De kantonrechter oordeelde dat de kans groot was dat in een eventuele bodemprocedure de vordering tot ontruiming zou worden afgewezen.
Uiteindelijk werd de vordering van [eiseres] afgewezen en werd zij veroordeeld in de proceskosten, die voor [gedaagde] op nihil werden vastgesteld, aangezien deze in persoon had geprocedeerd. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. G.J. Heevel op 14 maart 2014.