ECLI:NL:RBROT:2014:3110

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
10/700146-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het opzettelijk begraven en wegvoeren van een lijk met het oogmerk om de dood te verhullen

In de zaak tegen de verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], heeft de rechtbank Rotterdam op 17 april 2014 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk begraven en wegvoeren van een lijk, met het oogmerk om de dood van het slachtoffer, [slachtoffer], te verhullen. De tenlastelegging betrof feiten die zich op 12 oktober 2012 in Hoogvliet en Oostvoorne hebben afgespeeld. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.

Tijdens de terechtzitting op 3 april 2014 werd vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, betrokken was bij het verplaatsen en begraven van het lichaam van [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, hoewel niet betrokken bij de dood van het slachtoffer, wel een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het verbergen van het lichaam. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, en concludeerde dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een gevangenisstraf van zes maanden op. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door mr. A.C. Zonneveld, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de schade niet rechtstreeks verband hield met het bewezen verklaarde feit. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden, en concludeerde dat de verdachte had bijgedragen aan de emotionele schade die de familie van het slachtoffer had geleden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10/700146-13
Datum uitspraak: 17 april 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres
[adres],
raadsman mr. B.J. de Pree, advocaat te Amersfoort.

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3 april 2014.

TENLASTELEGGING

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage A aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

EIS OFFICIER VAN JUSTITIE

De officier van justitie mr. D.N.G. Woei-A-Tsoi heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.

BEWEZENVERKLARING

Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan op die wijze dat:
zij,
op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en
/of
Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente
Rotterdam
, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
),
althans alleen,
een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer] heeft
weggevoerd enbegraven
en/of
verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt,
met het oogmerk om de
moord, althans dedoodslag, op die [slachtoffer]
,en
/of de
oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer], te verhelen,
door voornoemd lijk met plastic te omwikkelen en
/ofin een auto te leggen
en
/ofte laden en
/ofte vervoeren naar een andere plaats,
te weten het strand aan het Oostvoornse Meer,
en
/of(vervolgens) dat lijk van die [slachtoffer] in een gegraven gat in de grond
te gooien en/of te dumpen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

BEWIJSMOTIVERING

De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De gebezigde bewijsmiddelen zijn als bijlage B aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN

verweer artikel 2, lid 1 Wet op de Lijkbezorging
De raadsman heeft bepleit dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat sprake was van een lijk als bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 2, lid 1 van de Wet op de Lijkbezorging, omdat op grond van de sectiebevindingen niet uitgesloten kan worden dat [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) nog in leven was toen hij in plastic werd ingepakt en begraven.
De rechtbank stelt het volgende vast. In het rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood” d.d. 18 april 2013 van het Nederlands Forensisch Instituut is als conclusie opgenomen:
“[slachtoffer], 35 jaar oud geworden, is overleden als gevolg van verstikkingsverschijnselen door meermalen bij leven opgelopen uitwendig inwerkend heftig botsend geweld op het hoofd en het gezicht. Op grond van de sectiebevindingen is het niet uitgesloten dat afsluiten van de luchtwegen door o.a. plantaardig materiaal en/of door omwikkeling in plastic en/of begraven onder het zand aan het overlijden hebben bijgedragen”
Uit de stukken van het dossier valt op te maken dat op de avond van 12 oktober 2012 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte S.] en [slachtoffer] in het Ruigeplaatbos te Hoogvliet, waarbij [medeverdachte J.] aanwezig was. [medeverdachte J.] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in het Ruigeplaatbos meerdere malen met een honkbalknuppel op zijn hoofd heeft geslagen en het lichaam heeft versleept naar de bosjes. Vervolgens hebben de medeverdachten [slachtoffer] achtergelaten in dat bos. Toen zij uren later terugkeerden naar het bos, lag [slachtoffer] daar nog. Enige tijd later is [slachtoffer] door de verdachte en de [medeverdachte S.] en [medeverdachte J.] in plastic zakken gedaan, omwikkeld met tape en in de achterbak van de auto van [medeverdachte J.] vervoerd naar het strand van het Oostvoornse Meer. Daar is [slachtoffer] in een door [medeverdachte S.] en [medeverdachte J.] gegraven kuil gestopt en afgedekt. Uit niets blijkt dat [slachtoffer] op enig moment, ook niet gedurende al deze handelingen, nog een teken van leven heeft gegeven. [medeverdachte S.] heeft in haar verhoor op 31 juli 2013 verklaard dat [slachtoffer] niet meer leefde toen zij de eerste keer terugkeerden naar de plaats waar zij hem hadden achtergelaten.
Op grond van de sectiebevindingen in samenhang met de verklaringen van de verdachte en de medeverdachten over het verloop van de avond, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [slachtoffer] is overleden in het Ruigeplaatbos direct of kort nadat hem het hoofdletsel is toegebracht met de honkbalknuppel en dus voordat hij werd ingepakt, vervoerd en begraven. Dat op grond van de sectiebevindingen niet is uitgesloten dat het afsluiten van de luchtwegen door onder andere plantaardig materiaal en/of door het omwikkelen in plastic en/of begraven onder het zand aan het overlijden hebben bijgedragen, doet daaraan niet af, nu overigens voor een later moment van overlijden elke aanwijzing ontbreekt. Het verweer wordt verworpen.
medeplegen
Bepleit is dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als (mede)pleger van onttrekking van een lijk aan nasporing nu zij feitelijk niet meer heeft gedaan dan het lichaam van [slachtoffer] een paar passen te verplaatsen. Voor het overige heeft zij zich aan alle handelingen die met het lichaam van [slachtoffer] zijn verricht onttrokken en zich zoveel als mogelijk gedistantieerd. Deze enkele korte verplaatsingshandeling kan niet worden aangemerkt als een voldoende wezenlijke bijdrage, aldus de raadsman.
De rechtbank volgt de feitelijke lezing van de verdediging niet. De verdachte heeft, nadat zij was opgehaald, van [medeverdachte S.] in de auto vernomen dat zij [slachtoffer] om het leven hadden gebracht. [medeverdachte S.] en [medeverdachte J.] hebben verklaard dat verdachte is opgehaald omdat [medeverdachte S.] tijdens de confrontatie met [slachtoffer] gewond was geraakt aan haar hand en [medeverdachte J.] last had van zijn rug, waardoor zij niet samen het lichaam van [slachtoffer] konden tillen. [medeverdachte J.] heeft verklaard dat de verdachte in het Ruigeplaatbos daadwerkelijk heeft geholpen met het inpakken, tillen en vervoeren van [slachtoffer], hetgeen ook voor de hand lag, gelet op de blessure die [medeverdachte S.] aan haar hand had. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zij bij het Oostvoornse Meer nog tegen de medeverdachten heeft gezegd dat het graf niet diep genoeg was. De verdachte heeft een voldoende wezenlijke bijdrage aan het feit geleverd en aldus was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking om het dode lichaam van [slachtoffer] te verpakken, te vervoeren en te begraven teneinde het misdrijf te verhullen. Het verweer wordt verworpen.

STRAFBAARHEID FEIT

Het bewezen feit levert op:
primair
medeplegen van opzettelijk een lijk begraven en wegvoeren, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

STRAFBAARHEID VERDACHTE

verweer psychische (emotionele) overmacht
De raadsman heeft betoogd dat sprake was van psychisch overmacht in de vorm van emotioneel overmacht. Verdachte werd volkomen onverwacht geconfronteerd met het lichaam van [slachtoffer] en een smeekbede van haar dochter, [medeverdachte S.], om te helpen. Daardoor stond de verdachte onder enorme druk en heeft zij gehandeld uit instinct. Voor een andere afweging was geen ruimte en tijd, aldus de raadsman. De verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Om te komen tot een geslaagd beroep op psychisch overmacht moet komen vast te staan dat er sprake was van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon noch behoefde te bieden. De rechtbank stelt op basis van de stukken van het dossier vast dat de verdachte, nadat zij in de auto was geconfronteerd met de omstandigheid dat [slachtoffer] om het leven was gebracht, over de periode van 23:39 uur tot 00:46 uur negen maal sms-contact heeft gehad met haar partner [getuige] (zaaksdossier Stormvogel, pag. 215 e.v.). In die contacten maakte zij op geen enkele wijze duidelijk wat er werkelijk aan de hand was, maar deed zij voorkomen alsof zij met haar dochter naar het ziekenhuis ging. In werkelijkheid echter heeft de verdachte daadwerkelijk geholpen het lichaam van [slachtoffer] in het Ruigeplaatbos in te pakken en te vervoeren naar het Oostvoornse Meer, alwaar het lijk is begraven. Na dit feit heeft de verdachte er voor gekozen langdurig in alle talen te zwijgen over wat er die bewuste avond was voorgevallen. Naar het oordeel van de rechtbank was de verdachte wel degelijk in de gelegenheid om onder deze omstandigheden een andere afweging te maken, maar volgt uit het handelen van de verdachte dat zij ervoor heeft gekozen haar dochter te helpen. Een dergelijke keuze levert geen van buiten komende drang op waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon noch behoefde te bieden, ook niet in de verhouding tussen de verdachte als moeder en de medeverdachte als dochter. Het verweer wordt verworpen.
Er zijn verder geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.

STRAFMOTIVERING

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De medeverdachten, zijnde de dochter van de verdachte en haar nieuwe vriend, hebben voorafgaand aan het door de verdachte gepleegde feit de ex-vriend van de dochter van de verdachte in het Ruigeplaatbos te Hoogvliet om het leven gebracht. Omdat het niet mogelijk bleek om het slachtoffer in het Ruigeplaatbos te begraven zijn de medeverdachten eerst plastic zakken, tape en graafwerktuigen op gaan halen en hebben zij een gat gegraven op het strand van het Oostvoornse Meer om daar het stoffelijk overschot te verbergen.
Vervolgens hebben de medeverdachten de verdachte met de auto opgehaald. De verdachte, die wist wat er was gebeurd, is met hen meegegaan naar de plaats delict in het bos waar het slachtoffer om het leven was gebracht en achtergelaten. Nadat het stoffelijk overschot van het slachtoffer met behulp van de tape en plastic zakken door de verdachte en de medeverdachten was ingepakt werd het stoffelijk overschot in de kofferbak van de auto geladen en men is gezamenlijk naar het Oostvoornse Meer gereden om aldaar op het strand het stoffelijk overschot te gaan begraven in het tevoren gegraven gat.
De verdachte is weliswaar niet betrokken geweest bij het doodslaan van het slachtoffer, maar zij heeft meegeholpen met het wegvoeren en begraven van het stoffelijk overschot. De verdachte heeft geholpen om in het Ruigeplaatbos het stoffelijk overschot van het slachtoffer in plastic te verpakken en te verplaatsen. Zij heeft nadien op het strand aangegeven dat het tevoren door de medeverdachten gegraven gat niet diep genoeg was.
Dit gedrag van de verdachte is als moreel verwerpelijk en als volstrekt ontoelaatbaar aan te merken. De kennelijk bij haar bestaande wens haar dochter niet aan strafvervolging bloot te stellen, levert geen rechtvaardiging voor dit gedrag op. Het moet de verdachte zwaar aangerekend worden dat mede door haar toedoen de nabestaanden maandenlang in onzekerheid hebben verkeerd over het lot van het als vermist opgegeven slachtoffer. Voorts zijn de nabestaanden hierdoor niet in de gelegenheid geweest op een normale manier afscheid te nemen van hun dierbare. De emotionele gevolgen die de nabestaanden van het slachtoffer hebben ondervonden en nog immer ondervinden blijken - onder meer- uit de schriftelijke slachtofferverklaringen van de moeder en (stief-)vader.
Niet alleen de dood van het slachtoffer, maar ook de wijze waarop men zich in dit geval van het lijk heeft ontdaan heeft de samenleving diep geschokt.
Op een dergelijk ernstig feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2014 niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt d.d. 30 mei 2013. Geadviseerd wordt om de verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen en een voorwaardelijke straf. Gelet op de ernst van het feit zal dit advies echter niet worden gevolgd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

VORDERING BENADEELDE PARTIJ

Namens de benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd als gemachtigde van de benadeelde partij [zuster slachtoffer] mr. A.C. Zonneveld, advocaat te Delft, ter zake van het ten laste gelegde feit.
De benadeelde partij vordert een bedrag van totaal € 1.266,00 aan materiële schade bestaande uit kosten voor een grafmonument ten bedrage van € 819,00 en kosten voor grafrechten ten bedrage van € 447,00.
Niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit, omdat het slachtoffer niet is overleden ten gevolge van het handelen van de verdachte.
Derhalve komt de rechtbank samen met de officier van justitie en de raadsman tot het oordeel dat de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Gelet is op de artikelen 47 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (ZES) MAANDEN;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte met betrekking tot de vordering gemaakt en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.W. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. M. van Kuilenburg en K. Helmich, rechters,
in tegenwoordigheid van J. Nederlof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 april 2014.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage A TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij,
op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en/of
Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente
Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer] heeft begraven en/of
verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt,
met het oogmerk om de moord, althans de doodslag, op die [slachtoffer], en/of de
oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer], te verhelen,
door voornoemd lijk met plastic te omwikkelen en/of in een auto te leggen
en/of te laden en/of te vervoeren naar een andere plaats,
te weten het strand aan het Oostvoornse Meer,
en/of (vervolgens) dat lijk van die [slachtoffer] in een gegraven gat in de grond
te gooien en/of te dumpen;
art 151 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
zij,
op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, en/of
Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente
Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
nadat er op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam
en/of Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente
Rotterdam, althans in Nederland,
het misdrijf was gepleegd van moord/doodslag, althans nadat er enig misdrijf
was gepleegd,
met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging
daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerpen waarop of
waarmede dat misdrijf was gepleegd of andere sporen van dat misdrijf heeft
vernietigd en/of weggemaakt en/of verborgen en/of aan het onderzoek van de
ambtenaren van de justitie of politie onttrokken,
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s):
voornoemd lichaam met plastic omwikkeld en/of in een auto gelegd en/of
geladen en/of vervoerd naar een andere plaats,
te weten het strand aan het Oostvoornse Meer,
en/of (vervolgens) dat lichaam van die [slachtoffer] in een gegraven gat in de
grond gegooid en/of gedumpt;