ECLI:NL:RBROT:2014:355

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
ROT 13/474
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van bestuursorgaan tot vergaren van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 27 september 2012 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten te ontvangen die betrekking hadden op een snelheidsovertreding die had plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Het bestuursorgaan, de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), heeft het verzoek deels toegewezen, maar niet alle gevraagde documenten waren in hun bezit. Het verzoek dat niet door de CVOM kon worden ingewilligd, werd doorgestuurd naar de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Wob geen vergaarplicht oplegt aan bestuursorganen om informatie te vergaren die niet bij hen berust. De rechtbank oordeelde dat de CVOM terecht had gehandeld door het verzoek door te zenden naar de politie, aangezien de documenten niet bij hen berustten. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de Minister de documenten had moeten vergaren en dat er een motiveringsplicht bestond voor de afwijzing van het verzoek.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de stelling van eiser dat de overige gevraagde documenten deel uit moesten maken van het procesdossier in het kader van de Wet administratierechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Whav). De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Minister om het bezwaar ongegrond te verklaren, juist was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/474

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. H.P. Olthof,
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. J.C. Mencken.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten te overleggen deels toegewezen.
Bij besluit van 13 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft bij brief van 27 september 2012 bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend om documenten te overleggen die betrekking hebben op een snelheidsovertreding op 21 augustus 2012. Verweerder heeft het verzoek toegewezen voor zover de documenten in het bezit zijn van de CVOM. Verweerder heeft het verzoek, voor zover daarbij is verzocht om documenten die niet in het bezit van de CVOM zijn, doorgezonden naar de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (politie).
2.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat de CVOM niet beschikt over alle door eiser verzochte stukken en er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uit de Wob geen vergaarplicht kan worden afgeleid. Eiser wordt niet gevolgd dat de CVOM over alle door eiser verzochte informatie dient te beschikken. Voor zover eisers verzoek betrekking heeft op de totstandkoming van de administratiekosten had de CVOM het verzoek moeten doorzenden aan het CJIB in plaats van de politie. Verweerder acht het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond en heeft daarom afgezien van een hoorzitting.
3.
Eiser voert aan dat verweerder zijn verzoek om informatie ten onrechte deels heeft afgewezen en doorgezonden naar de politie, omdat verweerder een vergaarplicht heeft. Bovendien had verweerder gelet op de motiveringsplicht niet kunnen volstaan met een algehele weigering. Verweerder had de weigering per document moeten motiveren. Dat verweerder het verzoek ten aanzien van de administratiekosten ten onrechte niet heeft doorgezonden naar het CJIB, had moeten leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar. Tot slot stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden, omdat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
4.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers verzoek om informatie, voor zover dit betrekking heeft op documenten die niet bij verweerder berusten maar bij een ander bestuursorgaan, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Wob, terecht doorgezonden. Eisers standpunt dat zijn verzoek niet had mogen worden doorgezonden omdat verweerder de documenten zelf had moeten vergaren, wordt niet gevolgd. De eis in de Wob dat het moet gaan om documenten die bij een bestuursorgaan berusten, betekent volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het betreffende document zich fysiek onder een bestuursorgaan moet bevinden. Een bestuursorgaan heeft volgens de Afdeling niet de verplichting de informatie elders te vergaren (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9942). Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten, zie de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2009 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7085). Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor eisers stelling dat behalve het zaakoverzicht, ook de overige door hem gevraagde documenten deel moeten uitmaken van verweerders procesdossier in het kader van de Wet administratierechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Whav), nu daarvoor geen wettelijke bepaling bestaat. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden van 21 april 2010 (ECLI:NL:GHLEE:2010:BN5774). In hoeverre in eisers Whav-zaak aanvullende stukken nodig zijn voor de beoordeling van zijn beroep, staat ter beoordeling van de rechter in die procedure en is thans niet aan de orde. Het staat eiser overigens vrij om documenten verkregen naar aanleiding van het Wob-verzoek, aan dat Whav-dossier toe te voegen.
6.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder het bezwaar gegrond had moeten verklaren omdat verweerder het verzoek ten aanzien van de administratiekosten ten onrechte niet direct had doorgezonden naar het CJIB. De onjuiste dan wel late doorzending betreft een feitelijke handeling waartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Verweerder heeft in het primaire besluit immers niet geweigerd de betreffende informatie te verstrekken, maar beoogd het verzoek door te zenden. De rechtbank acht geen reden aanwezig om eraan te twijfelen dat de doorzending van een deel van het verzoek naar het onjuiste bestuursorgaan een kennelijke misslag betreft. Van een onrechtmatigheid is derhalve geen sprake.
7.
Eisers beroep op de motiveringsplicht faalt. Er is geen sprake van een algehele weigering door verweerder op grond van de artikelen 10 en 11 van de Wob om documenten die bij hem berusten aan eiser te verstrekken, dus evenmin een verplichting om deze weigering per document te motiveren.
8.
Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 10 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar om die reden kennelijk ongegrond kunnen achten. De omstandigheid dat de jurisprudentie van de rechtbanken verdeeld is over het al dan niet bestaan van een vergaarplicht, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de hogere jurisprudentie van de Afdeling immers duidelijk volgt dat uit de Wob in algemene zin geen vergaarplicht voortvloeit. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft mogen achten.
9.
Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Houtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.