In deze zaak hebben de grootouders van drie minderjarigen een verzoek ingediend bij de Rechtbank Rotterdam om een omgangsregeling vast te stellen en een bijzondere curator te benoemen. De grootouders stellen dat zij tot 2010 een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van de kleinkinderen, die bij hen verbleven en met wie zij een hechte band hadden. De vrouw, de moeder van de kinderen, heeft echter betwist dat er sprake was van een intensieve relatie tussen de grootouders en de kleinkinderen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de grootouders beoordeeld aan de hand van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een omgangsregeling kan worden vastgesteld op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. De rechtbank concludeert dat de grootouders niet ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij niet voldoende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die wijzen op een nauwe persoonlijke betrekking met de kleinkinderen. De rechtbank wijst erop dat de contacten die de grootouders met de kleinkinderen hebben gehad, niet meer zijn dan gebruikelijke contacten tussen grootouders en kleinkinderen. Bovendien is er sinds 2010 geen contact meer geweest, waardoor de band verder is verbleekt. De rechtbank wijst ook het verzoek om benoeming van een bijzondere curator af, omdat er geen grond voor is. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 april 2014.