ECLI:NL:RBROT:2014:3963

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
C/10/438285 + C/10/438271
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van grootouders in verzoek tot omgangsregeling met kleinkinderen

In deze zaak hebben de grootouders van drie minderjarigen een verzoek ingediend bij de Rechtbank Rotterdam om een omgangsregeling vast te stellen en een bijzondere curator te benoemen. De grootouders stellen dat zij tot 2010 een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van de kleinkinderen, die bij hen verbleven en met wie zij een hechte band hadden. De vrouw, de moeder van de kinderen, heeft echter betwist dat er sprake was van een intensieve relatie tussen de grootouders en de kleinkinderen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de grootouders beoordeeld aan de hand van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een omgangsregeling kan worden vastgesteld op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. De rechtbank concludeert dat de grootouders niet ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij niet voldoende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die wijzen op een nauwe persoonlijke betrekking met de kleinkinderen. De rechtbank wijst erop dat de contacten die de grootouders met de kleinkinderen hebben gehad, niet meer zijn dan gebruikelijke contacten tussen grootouders en kleinkinderen. Bovendien is er sinds 2010 geen contact meer geweest, waardoor de band verder is verbleekt. De rechtbank wijst ook het verzoek om benoeming van een bijzondere curator af, omdat er geen grond voor is. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 april 2014.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie 2
zaaknummer / rekestnummers: C/10/438285 / FA RK 13-9788
C/10/438271 / FA RK 13-9779
Beschikking van 25 april 2014 betreffende de omgangsregeling
in de zaak van:
[verzoeker 1]en
[verzoeker 2], verzoekers,
beiden wonende te[woonplaats 1],
advocaat mr. M.Y. van der Bijl te Den Haag,
t e g e n
[belanghebbende 1], de vrouw,
wonende te[woonplaats 2], gemeente Rotterdam,
advocaat mr. N. Walenkamp te Den Haag,
e n
[belanghebbende 2], de man,
wonende op een geheim adres.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van verzoekers, ingekomen op 6 november 2013;
- het verweerschrift van de vrouw.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 maart 2014.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • verzoekers, bijgestaan door hun advocaat mr. M.Y. van der Bijl;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. N. Walenkamp;
  • de man;
  • de raad voor de kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw Timmers.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de vrouw [belanghebbende 1] voornoemd zijn geboren de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] te[geboorteplaats 1];
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2];
[minderjarige 3]; geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3], België.
2.2.
De man [belanghebbende 2] voornoemd heeft de twee oudste minderjarigen erkend.
2.3.
De jongste minderjarige is niet erkend.
2.4.
Het ouderlijk gezag over de twee oudste minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.5.
De vrouw is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over de jongste minderjarige.
2.6.
De hoofdverblijfplaats van de twee oudste minderjarigen is bij de man en die van de jongste minderjarige is bij de vrouw.
2.7.
Verzoekers zijn de grootouders moederszijde van de minderjarigen.

3.De beoordeling

3.1.
De ontvankelijkheid
3.1.1.
Verzoekers, de grootouders, verzoeken een bijzondere curator te benoemen over hun kleinkinderen en een omgangsregeling met de kleinkinderen vast te stellen.
3.1.2.
De rechtbank zal vooreerst vaststellen of de grootouders ontvankelijk zijn in hun verzoek.
Op grond van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een omgangsregeling vast. De grootouders zijn slechts ontvankelijk in hun verzoek indien zij in hun verzoek voldoende concrete omstandigheden stellen waaruit voortvloeit dat de grootouders in een nauwe persoonlijke betrekking tot de kleinkinderen staan, dat sprake is van een “gezinsleven” ofwel “family life” als bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Behalve het bestaan van een familierechtelijke verwantschap met het kleinkind dienen ook bijkomende omstandigheden naar voren te worden gebracht waaruit de nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouder en het kleinkind voortvloeit. Om van een nauwe persoonlijke band te kunnen spreken dienen meer dan gebruikelijke feitelijke contacten tussen grootouder en kleinkind te zijn. Sprake moet zijn van een bijzondere band tussen de grootouders en het kleinkinderen.
De grootouders hebben aangevoerd dat zij tot 2010 een zeer belangrijke en feitelijk essentiële rol speelden in het leven van de twee oudste kleinkinderen. De kleinkinderen verbleven veelvuldig bij hen. Ook heeft de oudste minderjarige, vanwege het ongeregelde leven dat de vrouw leidde, als baby gedurende vijf maanden bij de grootouders ingewoond. Tot 2009 verbleven de vrouw en de kleinkinderen enkele dagen per week bij hen en tijdens bezoeken aan artsen en het consultatiebureau was de grootmoeder daar altijd bij aanwezig. De grootouders geven aan dat de band met de kleinkinderen heel hecht was en dat vanwege het ongeregelde leven dat de vrouw leidde, zij in die periode de meest stabiele factor in de levens van de kleinkinderen waren. Sedert eind 2009/medio 2010 is het contact met de vrouw en met de kleinkinderen verbroken.
De vrouw heeft verweer gevoerd en gemotiveerd betwist dat de grootouders een intensieve rol speelden in de verzorging en opvoeding van de kleinkinderen en dat sprake was van regelmatig contact tussen de grootouders en de kleinkinderen. De vrouw heeft aangevoerd dat vanaf de geboorte van de oudste minderjarige in 2004 tot en met eind 2010 er zo nu en dan contact was met de grootouders als zij met de twee oudste minderjarigen bij hen op visite ging. Ook hebben de twee oudste minderjarigen wel eens bij de grootouders gelogeerd, maar zij ontkent dat zij met deze minderjarigen bij de grootouders inwoonde. De grootouders hadden geen bijzondere verantwoordelijkheid in de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook hebben de ouders de grootouders niet betrokken in belangrijke zaken aangaande de kinderen. De vrouw stelt dat de rol die de grootouders in het leven van de twee oudste minderjarigen hebben gespeeld, die van een gemiddelde grootouder is. Ten aanzien van de jongste minderjarige hebben de grootouders vanaf zijn geboorte tot het einde van haar detentie medio 2010, contact met hem gehad. Vanaf 2010 heeft de vrouw om haar moverende redenen alle contact met de grootouders verbroken. Ook de kinderen hebben sinds die tijd geen contact met de grootouders gehad.
De man heeft ter zitting aangegeven dat, gezien hetgeen in het verleden tussen de grootouders en hem heeft plaatsgevonden, hij niet in kan stemmen met een omgangsregeling tussen de grootouders en de kleinkinderen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de grootouders niet ontvankelijk in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de kleinkinderen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw hebben de grootouders geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit af kan worden geleid dat sprake is van bijkomende omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en de kleinkinderen in de zin van “family life” van artikel 8 EVRM. In de Nederlandse rechtspraak wordt in het algemeen aangenomen dat meer dan gebruikelijke feitelijke contacten tussen grootouder en kleinkind nodig zijn om van een nauwe persoonlijke betrekking te kunnen spreken. De door de grootouders geschetste contacten met hun kleinkinderen kunnen niet anders worden beoordeeld dan gebruikelijke en in het dagelijks verkeer plaatsvindende contacten tussen grootouders en kleinkinderen. Het af en toe logeren en het regelmatig contact hebben met de kleinkinderen is onvoldoende om een bijzondere band tussen de grootouders en de kleinkinderen af te leiden. Weliswaar hebben de grootouders wekelijks de twee oudste minderjarigen meegenomen naar Brugge, België om de vrouw te bezoeken toen zij daar gedetineerd was, maar daaruit kan geen bijzondere band worden afgeleid. Evenmin kan een bijzondere band worden afgeleid uit de omstandigheid dat de minderjarigen regelmatig bij de grootouders hebben gelogeerd. De rechtbank neemt tevens in overweging dat sedert 2010 geen contact meer is geweest tussen de grootouders en de twee oudste minderjarigen, zodat de band tussen hen is verbleekt. Met de jongste minderjarige is alleen in de tijd dat de vrouw in België gedetineerd was, contact geweest. Na haar vrijlating medio 2010 is het contact verbroken zodat ook de band met de jongste minderjarige is verbleekt.
3.1.3.
De grootouders hebben nog aangevoerd dat het enkele bestaan van de familiebetrekking al voldoende moet worden geacht voor het bestaan van family life tussen grootouders en kleinkinderen. Zoals hiervoor is overwogen is blijkens jurisprudentie het reeds bestaan van een familierechtelijke relatie tussen grootouders en kleinkinderen onvoldoende om aan te nemen dat tussen hen een gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 EVRM. Een nauwe persoonlijke betrekking is noodzakelijk voor de ontvankelijkheid.
Onder deze omstandigheden dienen de grootouders niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarigen.
3.1.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen grond een bijzondere curator te benoemen zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
De beslissing
Verklaart de grootouders niet ontvankelijk in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarigen.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door H.M. van de Ven, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Brito op 25 april 2014.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.