Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/920005-13
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
raadsman mr. A. Apistola, advocaat te Zwijndrecht.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6 mei 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. T.H. Slieker heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid van drie jaren waarvan twee jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat aan de verdachte reeds een alcoholslotprogramma (hierna: ASP) en ook een ongeldigverklaring van zijn rijbewijs is opgelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat dit een ‘punitive charge’ is in de zin van artikel 6 van het EVRM en dat er derhalve sprake is van een dubbele bestraffing.
Daarom zou de vervolging door de officier van justitie strijd opleveren met het ne bis in idem beginsel zoals dat is neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM en dat daarom de vervolging niet in strijd is met het ne bis in idem beginsel.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen wordt een alcoholslot, als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW1994), alleen ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen.
Het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een ASP aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie
Bis geen maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 7-8 en 17) volgt dat het ASP niet ten doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen, maar dat ermee is beoogd in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigbestuurders die met een hoog alcoholgehalte worden aangehouden, bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. De betrokkenen kunnen gedurende de deelname aan het ASP motorrijtuigen van de categorie B besturen, als hun aanvraag voor een rijbewijs met ASP-codering (code 103) is toegekend.
De wet- en regelgever heeft bewust de keuze gemaakt de kosten die aan het ASP zijn verbonden voor rekening van de betrokkene te brengen. Voor het oordeel dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het ASP is gericht op een verdergaande benadeling dan noodzakelijk is om het opleggen en de uitvoering ervan mogelijk te maken bestaat geen grond.
De verdachte is voor het verkrijgen van werk en een inkomen afhankelijk van een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie
C. Door de deelname aan het ASP is zijn rijbewijs ook voor die categorie ongeldig verklaard en mag hij, als hem een rijbewijs met ASP-codering is toegekend, gedurende de deelname slechts motorrijtuigen van de categorie B besturen. Dit maakt dat ten aanzien van de verdachte de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, in samenhang met de verplichting tot deelname aan het ASP, waarbij onder voorwaarden alleen een rijbewijs voor categorie B wordt toegekend, ‘punitief’ van aard is. In casu is de rechtbank daarom van oordeel dat sprake is van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of daardoor de vervolging in strijd is met het ne bis in idem beginsel.
Hieromtrent overweegt de rechtbank dat een algemeen beginsel dat in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging ten aanzien van een bepaald feit, indien op dat feit door de overheid (in casu het CBR) reeds is gereageerd op een wijze die punitief van aard is, naar Nederlands recht niet bestaat.
Het ne bis in idem beginsel heeft, zoals dat in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht vorm heeft gekregen, slechts betrekking op beslissingen van strafrechtelijke aard. De omstandigheid dat er al een sanctie van bestuursrechtelijke aard is geweest, is geen beletsel voor het Openbaar Ministerie om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan.
De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 2. primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. primair)
hij op
of omstreeks26 augustus 2012 te Dordrecht als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig
heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer
, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en
/ofonoplettend en
/ofonachtzaam en
/ofmet aanmerkelijke
verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het
openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A16, welk genoemd rijgedrag
hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl
-ter plaatse een maximumsnelheid voor motorvoertuigen gold van 100 km/uur,
en
/of
-hij, verdachte, met het door hem bestuurde voertuig is gaan rijden na
zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn
adem 790 microgram
, in elk geval meer dan 220 microgram,alcohol per liter
uitgeademde lucht bedroeg en
/ofhij, verdachte, verkeerde in een toestand als
bedoeld in artikel 8,
eerste lid oftweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994,
en
/of
-hij, verdachte, (mede) door het gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde
in een toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle
hebben van een door hem bestuurd voertuig en
/ofdat gevaar bestond dat hij als
bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van hem werden vereist,
met een veel hogere snelheid dan ter plaatse was toegestaan heeft gereden
en
/ofmet die veel te hoge snelheid één of meer voertuigen rechts heeft
ingehaald en
/ofslingerend heeft gereden en
/of
op het moment dat de bestuurster van een vóór hem, verdachte, rijdend voertuig
- door het zeer snel aan de achterzijde van haar voertuig naderen van
verdachte - zich genoodzaakt voelde van rijstrook te wisselen om een
aanrijding te voorkomen, hij, verdachte, (toen) naar dezelfde rijstrook is
gaan wisselen als die evengenoemde bestuurster en
/of
hij, verdachte, (aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld
dat hij in staat was zijn voertuig af te remmen of tot stilstand te brengen
binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was
en
/of
vervolgens
(met een aanzienlijk snelheidsverschil
)tegen de achterzijde van
dat vóór hem rijdende voertuig is aangebotst of aangereden,
waardoor de bestuur
sterdervan die andere personenauto, genaamd [slachtoffer],
zwaar lichamelijk letsel (te weten een hoofdwond, meerdere kneuzingen en nek-
en schouderklachten) ofzodanig
(lichamelijk
)letsel werd toegebracht, dat
daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale
bezigheden is ontstaan;
2. ( primair)
hij op
of omstreeks26 augustus 2012 te Dordrecht als bestuurder van een
motorrijtuig,
(personenauto
), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik
van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een
onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de
Wegenverkeerswet 1994, 790 microgram
, in elk geval hoger dan 220 microgram,
alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994, komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank het volgende gebleken:
- De verdachte heeft met zijn voertuig met een veel hogere snelheid gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 100 km/uur;
- De verdachte heeft andere voertuigen rechts ingehaald;
- De verdachte heeft slingerend gereden;
- De verdachte heeft zijn voertuig niet zodanig onder controle gehouden dat hij adequaat kon reageren op manoeuvres van zijn medeweggebruikers;
- De verdachte heeft de snelheid van zijn voertuig niet zodanig geregeld dat hij in staat was zijn voertuig af te remmen of tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.
Bovendien is de rechtbank gebleken dat de verdachte met zijn voertuig is gaan rijden na gebruik van alcoholische drank (naar eigen zeggen ongeveer tien glazen bier), leidend tot een alcoholgehalte van 790 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
De rechtbank is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat het causaal verband vaststaat en dat verdachte zich zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval en de gevolgen daarvan aan zijn schuld, in de zin van artikel 6 WVW 1994, te wijten zijn geweest.
De bewezen feiten leveren op: