ECLI:NL:RBROT:2014:4415

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_4519AWB-13_04519
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding na intrekking ten onrechte verleende exploitatievergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester van de gemeente Rotterdam over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. De eiser had een exploitatievergunning aangevraagd voor zijn horeca-inrichting, maar deze vergunning werd later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet gerechtvaardigd had vertrouwd op de vergunning, omdat hij had geïnvesteerd in de horeca-inrichting voordat de vergunning onherroepelijk was. De rechtbank stelde vast dat de eiser had moeten rekening houden met mogelijke rechtsmiddelen van omwonenden tegen de vergunning, wat leidde tot de intrekking ervan. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er ongeclausuleerde toezeggingen waren gedaan door bevoegde personen, die hem het vertrouwen hadden kunnen geven dat de vergunning in stand zou blijven. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had geweigerd om schadevergoeding toe te kennen, omdat de eiser zelf verantwoordelijk was voor het risico van zijn investeringen in de horeca-inrichting. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de burgemeester.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4519

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.P.P.M. Weerts,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. de Wit.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. E. de Vos.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft eiser bij besluit van een 22 januari 2009 vergunning verleend voor de exploitatie van [naam horeca-inrichting], gevestigd aan de[adres] te [vestigingsplaats].
Bij beslissing van 7 augustus 2009 op het bezwaar van omwonenden heeft verweerder de exploitatievergunning alsnog geweigerd, omdat de vestiging van een horeca-inrichting op de betreffende locatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Het beroep van eiser tegen het besluit van 7 augustus 2009 is bij uitspraak van 24 juni 2010, reg.nr.: AWB 09/3216 HOREC - T2, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.
Bij brief van 16 december 2010 heeft eiser verweerder verzocht om een besluit te nemen met betrekking tot de door hem geleden schade als gevolg van het alsnog weigeren van de exploitatievergunning. Eiser heeft de schade begroot op een bedrag van € 500.000, -, bestaande uit vermogensschade, wettelijke rente, inkomstenderving en kosten voor rechtsbijstand.
3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft verweerder gesteld dat het gebruik maken van een verleende, maar nog niet onherroepelijk geworden vergunning in principe voor risico van de vergunninghouder is. Daarnaast stelt verweerder dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij zich op de hoogte had gesteld van het ter plaatse geldende bestemmingsplan zodra hij voornemens was investeringen te doen. Hierbij merkt verweerder op dat de verhuurder van het pand op de hoogte was gesteld van de strijdigheid met het bestemmingsplan. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen causaal verband is tussen het besluit tot het verlenen van de exploitatievergunning en de door eiser gestelde schade. Hierbij merkt verweerder op dat een deel van de gestelde schade reeds is ontstaan vóór 22 januari 2009 en daarom niet het gevolg kan zijn van de vergunningverlening.
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft - samengevat - gesteld dat de Algemene Bezwaarschriftencommissie (ABC) het primaire besluit volledig ondersteunt. Alhoewel de ABC het met verweerder eens is, heeft zij toch onderzocht of er een oplossing mogelijk is waarbij enigszins aan de bezwaren van eiser wordt tegemoetgekomen. Hierbij heeft de ABC gemeend dat de kwestie met betrekking tot de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) los staat van deze besluitvorming en de affaire niet betrokken bij het advies.
De ABC stelt voor dat eiser ex aequo et bono een vergoeding van € 22.217,-- krijgt, zijnde de gemaakte verbouwings- en goodwillkosten. Verweerder stelt dat er geen aantoonbare goodwill is, omdat de vorige inrichting na veel overlast sinds 2005 gesloten was terwijl de exploitatievergunning pas op 22 januari 2009 is verstrekt. Door toekenning van de gemaakte verbouwingskosten zou een kans bestaan op precedentwerking, wat verweerder ongewenst vindt omdat dit gevolgen zou hebben in andere gevallen waar een exploitatievergunning wordt geweigerd en al vóór het nemen van het besluit is begonnen met de verbouwing van de inrichting. Omdat de ABC voor verdere vergoeding geen reden heeft gezien, zal niet tot een vergoeding uit coulance worden overgegaan.
5.
Eiser verwijst in beroep allereerst naar het bezwaarschrift en alle nadere stukken en gegevens die in bezwaar in geding zijn gebracht. Daarnaast stelt eiser - samengevat - dat verweerders redenering dat het risico van het gebruik van een niet onherroepelijk geworden vergunning bij de vergunninghouder ligt, en de stelling dat in de aanvraagfase nooit vertrouwen gewekt kan worden, te kort door de bocht zijn. Eiser doet een beroep op het arrest ‘Staat/Lavrijsen’ van 30 maart 2001 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2001:AB0801) en meent dat de onrechtmatigheid gelegen is in het feit dat op zichzelf volstrekt rechtmatig gedrag, onevenredige schade veroorzaakt. Dit is volgens eiser een schending van het gelijkheidsbeginsel. Verder verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht en stelt dat de geleden schade conform het advies van de ABC vergoed dient te worden. Ten aanzien van het causaal verband stelt eiser dat de schade is ontstaan door het alsnog niet verlenen van de exploitatievergunning. De schade staat dus in verband met het vernietigde besluit tot verlening van de exploitatievergunning. Nu eiser niet kan worden toegerekend dat hij geen schadebeperkende maatregelen heeft genomen, ontbreekt causaliteit niet. Ondanks de toezegging van een coöperatieve opstelling, wordt het schadeverzoek met harde hand afgewezen. Dit klemt te meer omdat verweerder zijn excuses heeft gemaakt voor het onzorgvuldig genomen besluit en eiser de gelegenheid heeft geboden om de geleden schade kenbaar te maken. Hiermee is het vertrouwen gewekt dat verweerder zal overgaan tot schadevergoeding. Tot slot acht eiser het onjuist dat verweerder de uitkomsten van een later onderzoek in het kader van de Wet Bibob in een zelfstandig schadebesluit wil betrekken.
6.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de overwegingen in het bestreden besluit, en ter zitting door verweerder bevestigd, genoegzaam blijkt dat verweerder (juist) niet een later gevoerde procedure op grond van de Wet Bibob (mede) aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze grief van eiser behoeft derhalve geen verdere bespreking.
7.
Naar het oordeel van de rechtbank is uitsluitend verweerders besluit van 22 januari 2009 als schadegevend besluit aan te merken. Inmiddels staat rechtens vast dat dit besluit onrechtmatig is genomen en dat het besluit van 7 augustus 2009 die onrechtmatigheid heeft hersteld. Gelet hierop ligt de vraag voor of verweerder terecht geweigerd heeft de door eiser gestelde schade als gevolg van het besluit van 22 januari 2009 te vergoeden. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
8.
Op grond van vaste jurisprudentie handelt de houder van een vergunning op eigen risico, indien hij gebruik heeft gemaakt van de vergunning vóórdat definitief is komen vast te staan dat de vergunning niet meer kan worden vernietigd op grondslag van een door een belanghebbende krachtens de wet tegen de verlening van die vergunning ingesteld bezwaar of beroep. De vergunningverlener kan in een dergelijk geval niet naderhand worden aangesproken op de onrechtmatige daad, wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging dan wel alsnog niet verlening van de vergunning heeft geleid. Dit is slechts anders als van de zijde van de vergunningverlener bij de vergunninghouder het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zal leiden.
9.
Door eiser is niet bestreden dat hij geïnvesteerd heeft in [naam horeca-inrichting] op het moment dat de aan hem verleende exploitatievergunning nog niet onherroepelijk was geworden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij door medewerkers van de politie en de (deel)gemeente in de omgeving van de horeca-inrichting is voorgesteld aan buurtbewoners als de toekomstige uitbater van de horeca-inrichting en dat hij toen is geconfronteerd met buurtbewoners die niet gelukkig waren met de heropening van de horeca-inrichting. Reeds hierom had eiser er rekening mee kunnen en moeten houden dat er tegen een te verlenen exploitatievergunning rechtsmiddelen zouden worden aangewend, welke zouden kunnen leiden tot het alsnog weigeren van de vergunning.
Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat door daartoe bevoegde personen aan eiser ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat de vergunning bij eventueel in te dienen rechtsmiddelen in stand zou kunnen blijven, zodat niet kan worden gesteld dat er een gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt. Voor zover eiser zich beroept op zijn contacten met medewerkers van de deelgemeente en de politie, wijst de rechtbank er op dat de politie en de deelgemeente uitsluitend een adviserende taak hebben in de besluitvorming door verweerder en dergelijke medewerkers dus niet in een positie verkeren om enige toezegging te doen waaraan verweerder gebonden is of kan zijn.
10.
Eisers beroep op de uitspraak van rechtbank Utrecht van 26 september 2008, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB4754, kan niet slagen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat eiser in de voorbereidingsfase alles wat binnen zijn mogelijkheden ligt heeft gedaan om het risico, zoals dat hier is verwezenlijkt, te vermijden. De enkele stelling dat verweerder bij het besluit van 22 januari 2009 had moeten weten dat het bestemmingsplan voor de betreffende locatie inmiddels was gewijzigd waardoor een horeca-inrichting niet meer was toegestaan, kan niet leiden tot de conclusie dat het eiser niet aan te rekenen valt dat hij niet zelf onderzoek heeft gedaan naar een mogelijk voor hem gunstige uitkomst op zijn vergunningaanvraag, te meer omdat hij bekend was met de bezwaren van omwonenden tegen de opening van de horeca-inrichting. Het gegeven dat verweerder op eisers aanvraag om een exploitatievergunning te verstrekken negatief had dienen te beslissen gelet op de strijdigheid met het bestemmingsplan was ook voor eiser eenvoudigweg vooraf te constateren geweest, indien hij hiernaar onderzoek had gedaan dan wel had laten doen. Dat eiser dit heeft nagelaten, kan hij thans niet aan verweerder tegenwerpen.
11.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen. De rechtbank is evenmin gebleken van gebreken aan het bestreden besluit als gevolg waarvan dit besluit niet in stand zou kunnen blijven. Het beroep van eiser is daarom ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
mr. S. Euwema, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.