ECLI:NL:RBROT:2014:4456

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_06364_854
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premature ingebrekestelling en toekenning van dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres op 12 mei 2013 een informatieverzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder, de Minister van Veiligheid en Justitie, heeft niet tijdig op dit verzoek beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiseres op 10 juni 2013. Verweerder heeft vervolgens op 14 november 2013 het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, stellende dat de ingebrekestelling prematuur was omdat deze op de laatste dag van de beslistermijn was verzonden. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn van vier weken na ontvangst van het informatieverzoek heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling van eiseres niet prematuur was, aangezien deze op de dag dat de beslistermijn verstreken was, was verzonden. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en verklaart het beroep van eiseres gegrond. Het besluit van 14 november 2013 wordt vernietigd.

De rechtbank kent aan eiseres een dwangsom toe van € 1260,-, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het informatieverzoek. De rechtbank stelt vast dat de maximale looptijd van de dwangsom 42 dagen is en dat er 49 dagen zijn verstreken tussen de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd was en de dag waarop verweerder het besluit heeft genomen. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 160,00 vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 juni 2014.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/6364
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2014 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: L. Jansma,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft bij brief 12 mei 2013, op 13 mei 2013 ontvangen door verweerder, een informatieverzoek op grond van de wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend.
Bij brief van 10 juni 2013 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn informatieverzoek.
Op 12 augustus 2013 heeft verweerder beslist op het informatieverzoek van eiseres.
Bij brief van 9 september 2013 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Tevens heeft eiseres verweerder bij brief van 9 september 2013 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking naar aanleiding van de eerdere ingebrekestelling.
Bij besluit van 23 september 2013 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft eiseres een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen.
Uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat indien een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Uit artikel 4:18 van de Awb volgt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast dient te stellen binnen twee weken, na de laatste dag waarover een dwangsom verschuldigd was.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval niet tijdig heeft beslist op het informatieverzoek van eiseres, nu verweerder niet binnen vier weken na ontvangst van het informatieverzoek een beschikking heeft genomen. Verweerder diende uiterlijk op 10 juni 2013 te beslissen op het verzoek van eiseres.
2.2.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 10 juni 2013 schriftelijk medegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op haar verzoek.
2.3.
Verweerder heeft zich bij besluit van 14 november 2013 op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling prematuur was, nu eiseres deze op de laatste dag van de beslistermijn heeft verzonden, zodat hij geen dwangsom verschuldigd is.
De rechtbank stelt vast dat dit besluit niet (geheel) tegemoet komt aan het verzoek van eiseres, zodat het beroep van eiseres op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit. Het besluit van 14 november 2013 maakt derhalve deel uit van de onderhavige beroepsprocedure. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In dit geval staat vast dat verweerder de ingebrekestelling op 10 juni 2010 heeft ontvangen en dat de beslistermijn op die dag ook reeds was verstreken. Van een premature ingebrekestelling is dan ook geen sprake. Dat eiseres de ingebrekestelling op de laatste dag van de beslistermijn heeft verzonden, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, dat voor de beoordeling van de geldigheid van de ingebrekestelling bepalend is het tijdstip waarop het bestuursorgaan deze heeft ontvangen en niet het tijdstip waarop betrokkene de ingebrekestelling heeft verzonden. Daar waar verweerder verwijst naar een passage uit de Memorie van Toelichting TK 2004-2005, 29934, nr. 3 (de passage dat een aanvrager het bestuursorgaan in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is), overweegt de rechtbank dat dit ziet op de onmogelijkheid bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig wordt beslist. Dat is hier niet aan de orde.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres gegrond is en het besluit van 14 november 2013 dient te worden vernietigd.
2.6.
Uit de ingebrekestelling van verweerder door eiseres op 10 juni 2013 volgt dat verweerder een dwangsom is verschuldigd indien hij na 24 juni 2013 nog steeds niet op de aanvraag heeft beslist. De laatste dag waarop de dwangsom was verschuldigd, is 5 augustus 2013. Verweerder heeft op 12 augustus 2013 beslist op het informatieverzoek van eiseres.
2.7.
Nu verweerder, gelet op de dossierstukken, niet anders zal kunnen doen dan aan eiseres een dwangsom toekennen, zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Dit betekent dat de rechtbank doende hetgeen verweerder had behoren te doen, het primaire besluit van 14 november 2013 zal herroepen en aan eiseres de maximale dwangsom van € 1260,- zal toekennen, aangezien de maximale looptijd van de dwangsom 42 dagen is en er 49 dagen zitten tussen de eerste dag waarop verweerder een dwangsom verschuldigd (25 juni 2013) was en de dag dat hij het besluit heeft genomen (12 augustus 2013).
2.8
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding, nu geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
2.9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het besluit van 14 november 2013,
  • stelt de door verweerder reeds verbeurde dwangsom vast op € 1260,-,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 160,00 vergoedt,
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F.A.M. Errington-Quaedvlieg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.