ECLI:NL:RBROT:2014:4908

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
ROT 14/2839
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake afwijzing WWB-aanvraag en recht op bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De verzoeker had op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend, die op 21 november 2013 werd afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoeker stelde dat hij in financiële nood verkeerde en dat de beslissing op bezwaar maanden op zich liet wachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang aanwezig was, gezien de financiële situatie van de verzoeker, die inmiddels een negatief rekeningsaldo had.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verklaringen van de verzoeker over enkele stortingen op zijn bankrekening niet op voorhand als ontoereikend konden worden beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de relevantie van de stortingen, die ver in het verleden lagen, voor de beoordeling van de aanvraag niet groot leek te zijn. De verzoeker had ter zitting een verklaring van zijn oom overgelegd dat hij bij hem inwoont en verklaarde dat hij vooralsnog geen huur betaalt. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder zich in het kader van de heroverweging van de nieuwe aanvraag van verzoeker moest buigen over de vraag of de werkzaamheden die verzoeker had verricht, een economische waarde hadden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het bestreden besluit en het primaire besluit van 21 november 2013 werden geschorst. Tevens werd bepaald dat verweerder gedurende deze periode voorschotten aan verzoeker zou verstrekken, gebaseerd op de bijstandsnorm voor een alleenstaande zonder woonkosten. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2839
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam verzoeker], te Rotterdam, verzoeker,

gemachtigde: mr. S. Süzen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duivenvoorde.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 november 2013, strekkende tot afwijzing van de aanvraag van 13 augustus 2013 om bijstand uit hoofde van de Wet werk en bijstand (WWB), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
Verzoeker heeft op 13 augustus 2013 (de voorzieningenrechter gaat er althans van uit dat de rapportage van 21 november 2013, waarin als aanvraagdatum 23 augustus 2013 is vermeld, een verschrijving bevat) een aanvraag om bijstand ingediend. Verweerder heeft vervolgens met het oog op het kunnen vaststellen van het recht op bijstand herhaaldelijk verzocht om een aantal gegevens, waaronder een huurcontract, bewijzen van huurbetalingen, een (onderbouwde) verklaring waarin verzoeker uitlegt waarvan hij de voorgaande periode heeft geleefd en een ontslagbrief van zijn laatste werkgever. Omdat eiser de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt is de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand ten gevolge van het niet nakomen van artikel 17 van de WWB niet kan worden vastgesteld. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2013 heeft eiser op 9 december 2013 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag is verzoeker opnieuw gevraagd om stukken waaruit blijkt waarvan hij heeft geleefd en omtrent zijn woonsituatie. Uit de stukken komt naar voren dat het verweerder niet duidelijk is geworden waarvan eiser na zijn ontslag per 5 juli 2012 is rondgekomen. Verweerder heeft daarbij met name vragen over enkele stortingen op de bankrekening van verzoeker – een storting van € 3.950,- op 24 januari 2013 en een storting van 71,02 op 11 maart 2013 – een storting van 614,- Engelse ponden op zijn Engelse rekening op 7 mei 2013, de hoogte en besteding van zijn vermogen. Uit de stukken komt verder naar voren dat verzoeker tussen 14 maart 2013 en 23 augustus 2013 in Londen verbleef om daar werk te zoeken. Tijdens een intakegesprek met de klantmedewerker heeft verzoeker aangegeven dat hij in december 2013 in de leer is gegaan bij een pizzabakker. Daarvoor zou hij geen vergoeding ontvangen. Uit het zogeheten Suwinet is verweerder echter gebleken dat verzoeker sinds november 2013 op de loonlijst staat van[naam] en inkomsten ontvangt. Stukken omtrent een huurcontract en betaalde huurpenningen ontbreken in het dossier. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft verweerder de nieuwe aanvraag van 9 december 2013 eveneens afgewezen, omdat het recht op bijstand ten gevolge van inlichtingenverzuim niet kan worden vastgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de nadere stukken betrokken die tevens relevant zijn voor de (her)beoordeling van de aanvraag van 13 augustus 2013.
3.
Verzoeker betoogt dat hij een spoedeisend belang heeft omdat de beslissing op bezwaar naar alle waarschijnlijkheid maanden op zich laat wachten. Verzoeker stelt verder dat hij in financiële nood verkeert, dat hij staat ingeschreven op het door hem opgegeven adres en dat verweerder bij twijfel omtrent de woonsituatie nader onderzoek had moeten verrichten, in het uiterste geval door het verrichten van huisbezoek. Verzoeker stelt dat de storting van 71,02 afkomstig is uit de fysieke spaarpot van verzoeker terwijl die storting ver voor de eerste bijstand aanvraag ligt. De storting van € 3.950,- van 24 januari 2013 zou – zo stelt verzoekers gemachtigde in het verzoekschrift – wel hebben plaatsgevonden na de afwijzingsdatum van de aanvraag. Het zou gaan om een lening van [naam].
4.
De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat hij het verzoekschrift niet kan volgen voor zover daarin wordt gesteld dat de beslissing op bezwaar naar alle waarschijnlijkheid maanden op zich laat wachten, omdat het verzoek uitsluitend betrekking heeft op het besluit van 21 november 2013, zoals dat is gehandhaafd met het bestreden besluit. Niettemin acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig, omdat verzoeker stelt niet te beschikken over bestaansmiddelen en hij blijkens ter zitting overgelegde meer recente bankafschriften inmiddels een negatief rekeningsaldo heeft.
5.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het verzoek deels feitelijke grondslag mist; de storting van € 3.950,- van 24 januari 2013 heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het besluit van 21 november 2013. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan echter niet op voorhand worden gezegd dat de verklaringen die verzoeker heeft gegeven voor de stortingen van 614,- Engelse ponden en € 3.950,- ontoereikend zijn, terwijl eventuele onduidelijkheden omtrent een storting van 71,02 op zich onvoldoende grond levert om het recht op bijstand vanaf 13 augustus 2013 niet te kunnen vaststellen. Voor al deze stortingen geldt dat die zover in het verleden liggen dat de relevantie daarvan voor beoordeling van de aanvraag niet zeer groot lijkt te zijn.
6.
Ter zitting heeft verzoeker een schriftelijke verklaring van zijn oom overgelegd dat verzoeker bij hem inwoont en heeft hijzelf verklaard dat hij vooralsnog geen huur betaalt. Verder komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren dat verzoeker eind vorig jaar bij een pizzabakker heeft gewerkt en dat de beloning in welke vorm dan ook gering was. Verweerder zal zich in het kader van de heroverweging van de nieuwe aanvraag van verzoeker kunnen buigen over de vraag of het hier gaat om werkzaamheden die op een economische loonwaarde kunnen worden gewaardeerd.
7.
Alles overziend ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen die er uit betstaat dat het bestreden besluit en het primaire besluit van 21 november 2013 worden geschorst vanaf de ontvangst van het verzoek op 29 april 2014 totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak of zoveel eerder dat verweerder de heroverweging van het besluit van 18 februari 2014 inzake de nieuwe aanvraag van 9 december 2013 heeft bekendgemaakt en dat door verweerder gedurende deze periode voorschotten aan verzoeker zullen worden verstrekt, waarbij verweerder kan uitgaan van een norm voor een alleenstaande zonder woonkosten.
8.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit en het besluit van 21 november 2013 worden geschorst met ingang van 29 april 2014, dat deze schorsing eindigt wanneer uitspraak is gedaan in de hoofdzaak of zoveel eerder dat verweerder de heroverweging van het besluit van 18 februari 2014 heeft bekendgemaakt, en dat verweerder gedurende deze schorsing voorschotten verstrekt ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande zonder woonkosten,
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.