ECLI:NL:RBROT:2014:5393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_02663
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan B.V. wegens misleidende handelspraktijken en onjuiste informatieverstrekking aan obligatiehouders

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een besloten vennootschap, tegen een besluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 28 maart 2014, aangevuld op 25 april 2014, een last onder dwangsom opgelegd aan verzoekster op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). De last was opgelegd omdat verzoekster onjuiste informatie had verstrekt aan houders van obligaties en certificaten, en essentiële informatie niet had verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de AFM terecht had vastgesteld dat verzoekster in strijd had gehandeld met de wetgeving en dat de opgelegde last onder dwangsom gerechtvaardigd was.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster niet had aangetoond dat zij geen onjuiste informatie had verstrekt en dat de informatie die zij had verstrekt niet voldeed aan de eisen van de Whc. De rechter benadrukte dat het voor de obligatiehouders essentieel is om te weten waar hun ingelegde gelden aan worden besteed en dat verzoekster tekort was geschoten in het verschaffen van deze informatie. De voorzieningenrechter verlengde de begunstigingstermijn voor verzoekster om aan de last te voldoen tot 18 juli 2014, maar wees het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en correcte informatieverstrekking aan consumenten in de financiële sector. De rechter bevestigde dat de AFM bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen en dat de hoogte van de dwangsom in verhouding stond tot de ernst van de overtredingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de consumenten voorop stonden en dat de AFM in redelijkheid had kunnen besluiten tot de publicatie van de last.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/2663
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V., te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. C.A. Doets,
en
de stichting
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, verweerster (AFM),
gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. F.E. de Bruijn.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2014, aangevuld bij besluit van 25 april 2014 (samen het bestreden besluit), heeft AFM verzoekster op grond van artikel 3.4, derde en vierde lid, gelezen in samenhang met 2.10, derde lid, van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc), een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.8 van de Whc, gelezen in samenhang met artikel 6:193b, derde lid, aanhef en onder a, artikel 6:193c, eerste lid, en artikel 6:193d, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De last strekt ertoe dat verzoekster binnen vijftien werkdagen na dagtekening van het besluit van 28 maart 2014 de overtreding staakt door de onjuiste informatie die zij heeft verstrekt aan houders van obligaties en certificaten te herstellen (onderdeel A1) en essentiële, in het besluit omschreven, informatie te verstrekken (onderdeel A2). Daarbij heeft AFM voorschriften aan de last voorbonden
.
Verzoekster dient binnen vijftien werkdagen na 28 maart 2014 aan deze last te voldoen onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,- met een maximum van € 200.000,- voor iedere kalenderdag of gedeelte daarvan dat na de genoemde begunstigingstermijn niet is voldaan aan voornoemde last. AFM heeft verzoekster bij dit besluit meegedeeld dat drie weken na de bekendmaking van de last onder dwangsom met voorschriften de openbaarmaking zal plaatsvinden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft - met gesloten deuren - plaatsgevonden op 20 juni 2014. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die werd vergezeld door [naam] en [naam]. AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, die werden vergezeld door K. van der Sanden.

Overwegingen

1.
Verzoekster ontwikkelt in [naam land] een aantal woonwijken onder de naam [naam project] ([naam project]).
Verzoekster heeft van oktober 2011 tot en met maart 2013 de volgende obligaties en certificaten aangeboden: [namen obligaties en certificaten] (samen: de obligaties en certificaten). De door de obligaties en certificaten aangetrokken gelden worden volgens het aanbiedingsmateriaal gebruikt voor de ontwikkeling van (in het aanbiedingsmateriaal nader omschreven) specifieke onderdelen van [naam project]. In het aanbiedingsmateriaal wordt vermeld dat gebruik wordt gemaakt van de uitzonderingen van artikel 5:3, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft; minimale deelname van € 100.000,- of aanbieding aan minder dan 100/150 personen) dan wel de vrijstelling van de prospectusplicht zoals neergelegd in artikel 53, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft (totale tegenwaarde van de aanbieding bedraagt minder dan € 2.5000.000,-).
2.
AFM is in februari 2013 op grond van de Whc een onderzoek gestart bij verzoekster. Op grond van het door haar verrichte onderzoek heeft AFM onder meer het volgende geconcludeerd.
- Op 5 juni 2013 heeft verzoekster een verzamelmemorandum opgesteld waarin de diverse aanbiedingen gezamenlijk zijn beschreven. Het verzamelmemorandum is op 30 september 2013, in oktober 2013 en op 27 januari 2014 aangepast.
- Verzoekster heeft de ingelegde gelden niet besteed conform hetgeen is vermeld in de aanbiedingsbrochure.
- Verzoekster heeft in haar verzamelmemoranda vermeld dat geldstromen van verschillende aanbiedingen in de administratie van de vennootschap kunnen samenlopen of zijn samengevoegd. Investeerders kunnen daardoor niet vaststellen hoe de gelden zijn besteed en of dat conform het beloofde beleggingsbeleid is.
- De informatie die verzoekster op verschillende moment aan haar beleggers en aan AFM heeft verstrekt ten aanzien van het aantal kavels en het aantal vierkante meters is tegenstrijdig.
- Het is niet duidelijk wat de verkochte kavels aan inkomsten hebben opgeleverd. Verzoekster heeft verklaard dat op haar bankrekeningen geen opbrengsten van de verkochte kavels grond zijn ontvangen, omdat de betalingen van de (ver-)koopsommen plaatsvonden door verrekeningen of terugbetalingen vanwege andere producten van haar.
- Met betrekking tot [obligatieleningen] zijn de gemaakte kosten hoger dan vermeld in de verzamelmemoranda, terwijl in de verzamelmemoranda sprake is van hogere kosten dan in het aanbiedingsmateriaal. AFM heeft vastgesteld dat er sprake is van een kostenpercentage van 32,4 bij de aankoop van [naam project] 1 tot en met 5, terwijl verzoekster tijdens het gesprek op 6 juni 2013 heeft verklaard en ook in de verzamelmemoranda heeft vermeld dat 15% van de inleg wordt besteed aan operationele kosten van verzoekster en [naam rechtspersoon] ([naam rechtspersoon])
.Verzoekster heeft de obligatie- en certificaathouders (de obligatiehouders) niet geïnformeerd bij welke aanbiedingen sprake was van hogere kosten en wat de omvang van de kosten (per aanbieding) was.
- Een deel van de ingelegde gelden is door verzoekster uitgeleend aan [naam rechtspersoon] S.A. ([SA]). Verzoekster heeft in haar reactie van 10 september 2013 verklaard dat zij van [SA] geen bedragen aan rentebetalingen of terugbetalingen van de hoofdsom heeft ontvangen. In het gesprek met AFM op 6 juni 2013 heeft verzoekster verder vermeld dat wanneer [verzoekster] failliet gaat, zij een vordering heeft op [SA]. De vordering op [SA] (ruim € 2,5 miljoen) is niet opgenomen in het verzamelmemorandum van 27 januari 2014, zonder dat hier een verklaring voor is gegeven.
- Verzoekster heeft de obligatiehouders niet op een duidelijke en begrijpelijke wijze per project geïnformeerd over (de redenen van) vertragingen in de ontwikkeling van projecten, verkoop van percelen, de aanleg en verhuur van onroerend goed en de mogelijke gevolgen hiervan voor hun investering.
- De accountant zal volgens de algemene voorwaarden van [obligatieleningen] en volgens de verzamelmemoranda de investeringen voorgelegd krijgen om te controleren of investeringsbeloftes worden nagekomen. Dat heeft niet plaatsgevonden.
- Verzoekster vermeldt in de verzamelmemoranda dat zij gronden laat taxeren door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs. In het gesprek op 6 juni 2013 heeft verzoekster echter verklaard dat zij zelf de waardering bepaalt en dat geen sprake is van een officiële taxatie.
3.
Aan het bestreden besluit heeft AFM ten grondslag gelegd dat verzoekster onjuiste informatie heeft verstrekt en informatie niet heeft verstrekt die essentieel is voor de obligatiehouders om zich een adequaat oordeel te kunnen vormen over de besteding van de ingelegde gelden en opbrengsten van de bedrijfsactiviteiten. De houders dienen hierover geïnformeerd te worden om een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het behoud of het van de hand doen van de obligaties en/of certificaten.
4.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
Op grond van artikel 3.4, derde lid, van de Whc kan AFM, indien zij van oordeel is dat een overtreding op een van de wettelijke bepalingen, bedoeld in onderdelen c, sub c.2 en d van de bijlage bij deze wet, heeft plaatsgevonden:
a. een bestuurlijke boete opleggen;
b. een last onder dwangsom opleggen.
Onder d van de bijlage bij deze wet is onder meer opgenomen: artikel 8.8 van deze wet, voor zover betrekking hebbend op een financiële dienst of activiteit.
Op grond van artikel 8.8 van de Whc is het een handelaar niet toegestaan oneerlijke handelspraktijken te verrichten als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het BW.
Op grond van artikel 6:193b, eerste lid, van het BW handelt een handelaar onrechtmatig jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is een handelspraktijk in het bijzonder oneerlijk indien een handelaar een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in de artikelen 193c tot en met 193g.
Op grond van artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW is een handelspraktijk misleidend indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, al dan niet door de algemene presentatie van de informatie, zoals ten aanzien van het bestaan of de aard van het product.
Op grond van artikel 6:193d, eerste en tweede lid, van het BW is een handelspraktijk bovendien misleidend indien er sprake is van een misleidende omissie en is
een misleidende omissie iedere handelspraktijk waarbij essentiële informatie welke de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, wordt weggelaten, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
5.
Verzoekster betoogt dat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt over de besteding van de gelden aan de aankoop van gronden in [naam land] en de bebouwing van deze gronden.
Dit betoog faalt. In het bestreden besluit is duidelijk vermeld welke onjuiste informatie verzoekster volgens AFM heeft verstrekt. Uit het onderzoek van AFM is onder meer gebleken:
- dat het percentage dat door de beleggers aan kosten is betaald hoger is dan in het aanbiedingsmateriaal en in de verzamelmemoranda is vermeld;
- dat het beleggingsbeleid in de verschillende producten is gewijzigd;
- dat verzoekster de prijs van een kavel baseert op haar eigen inschatting, terwijl in het aanbiedingsmateriaal is vermeld dat een taxatie verricht zal worden door een onafhankelijk expert of beëdigd makelaar/taxateur.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om hieraan te twijfelen, ook nu verzoekster haar stelling dat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt niet heeft onderbouwd met argumenten. Pas ter zitting en desgevraagd heeft verzoekster omtrent de informatie die is gegeven over het taxeren van de kavels gesteld dat zij heeft bedoeld haar cliënten mee te delen dat, indien een taxatie plaatsvindt, er gebruik gemaakt zal worden van een beëdigd taxateur, maar niet dat steeds een onafhankelijke waardebepaling zal plaatsvinden. Dit neemt niet weg dat op grond van de door verzoekster aan beleggers verstrekte informatie de indruk wordt gewekt dat bij aankoop van de kavels steeds een onafhankelijke waardebepaling geschiedt door een onafhankelijk expert. Zo schrijft verzoekster in het verzamelmemorandum van 5 juni 2013 op bladzijde 20 onder de kop taxatierisico: “Indien de werkelijke waarde van onroerend goed lager is dan de getaxeerde waarde kan dit een negatief effect hebben op de resultaten van de vennootschap en/of het rendement dat met de producten van [verzoekster] behaald wordt. (…) [verzoekster] laat taxaties uitvoeren door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs”.
5.1.
In het verlengde hiervan volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar stelling dat de last te onbepaald is omdat onderdeel A1 van de last niet duidelijk maakt wat AFM als onjuiste informatie aanmerkt. Hierbij komt nog dat AFM in de last zeer duidelijk omschrijft welke informatie verzoekster alsnog moet verstrekken.
6.
Verzoekster betoogt verder dat de informatie die zij aan haar obligatiehouders moet doen toekomen als omschreven in onderdeel A, onder 2, van de last niet als essentiële informatie als bedoeld in artikel 6:193d, tweede lid, van het BW is te beschouwen. In de door haar aan de beleggers beschikbaar gestelde documenten worden de activiteiten van verzoekster beschreven en wordt ingegaan op de relevante risico’s voor beleggers. Op basis van de beschikbare informatie zijn gemiddelde consumenten in staat om een geïnformeerd besluit te nemen. Dit geldt gezien de minimale investering te meer voor de cliënten van verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat het niet essentieel voor haar beleggers is om te weten wat er precies met hun inleg gebeurt, omdat iedere belegger een gelijke vordering heeft op verzoekster. Van belang is wat het beleggingsbeleid en het rendement is en wijzigingen daarin worden gecommuniceerd.
6.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt AFM zich niet ten onrechte op het standpunt dat het voor de gemiddelde belegger essentieel is om te weten waar de door hem ingelegde gelden aan worden besteed. In dat kader is (onder meer) informatie essentieel over de omvang van de aangetrokken gelden, de kosten die in rekening worden gebracht, de opbrengsten van de bedrijfsactiviteiten, de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het vastgoed en de waardering van de kavels grond. In de door verzoekster opgestelde verzamelmemoranda is deze essentiële informatie niet verstrekt, omdat op basis van de daarin opgenomen informatie geen onderscheid is te maken (in de stand van zaken) met betrekking tot de afzonderlijke producten.
Het betoog dat geen specifieke informatie per project nodig is omdat alle obligatiehouders uiteindelijk eenzelfde vordering op verzoekster hebben, faalt eveneens. Verzoekster heeft ervoor gekozen per uitgifte een specifiek deelproject als bestemming te benoemen. De keuze van verzoekster voor uitgifte van obligaties en certificaten per specifiek deelproject impliceert dat de gemiddelde belegger ervan uit mag gaan dat hij investeert in dat deelproject, zodat hij recht heeft op essentiële informatie die specifiek betrekking heeft op dat deelproject.
6.2.
Dat volgens verzoekster in het algemeen sprake is van koop door professionele beleggers die voldoende deskundig zijn om zich een behoorlijk inzicht te vormen over de aard van de aangeboden effecten en de daaraan verbonden risico’s, omdat de inleg voor de obligaties minimaal € 100.000,- bedraagt, neemt niet weg dat ook voor professionele of vermogende beleggers geldt dat zij essentiële informatie nodig hebben om tot een weloverwogen besluit te komen. Het betoog faalt.
7.
Voor zover verzoekster inmiddels informatie heeft verstrekt, was het blijkbaar mogelijk voor haar om aan de last te voldoen. Zij betoogt dat de last voor het overige onrechtmatig is, dan wel dat AFM in redelijkheid dat deel van de last niet heeft kunnen opleggen, omdat zij in de feitelijke onmogelijkheid verkeert om eraan te voldoen. Voor het geven van de door AFM verlangde informatie is zij onder meer afhankelijk van haar accountant. De accountant heeft kenbaar gemaakt dat aan verschillende onderdelen van de last feitelijk niet kan worden voldaan, bijvoorbeeld doordat één of meer van de door de AFM verlangde specificaties per afzonderlijke aanbieding niet kan worden opgesteld.
Ter zitting is naar voren gebracht dat er in de administratie geen scheiding tussen de verschillende producten is aangebracht en dat een verantwoorde uitsplitsing van rendement naar product niet te maken is. Infrastructuur kan bijvoorbeeld niet aan één product worden toegerekend. Dat een uitsplitsing niet is te maken, is volgens verzoekster in de memoranda gecommuniceerd.
7.1.
Verzoekster heeft niet met een verklaring van de accountant onderbouwd dat zij in de feitelijke onmogelijkheid verkeert om specificaties per afzonderlijke aanbieding/product te geven. Het ter zitting gedane aanbod om alsnog een verklaring van de accountant over te leggen is dermate laat gedaan dat de voorzieningenrechter daaraan voorbij gaat. Het had verzoekster redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het onvoldoende is om te stellen dat het onmogelijk is om aan de last te voldoen zonder deze stelling (tijdig) te onderbouwen.
8.
Gezien het voorgaande stelt AFM zich terecht op het standpunt dat verzoekster onjuiste informatie heeft verstrekt en tekort is geschoten in het verschaffen van essentiële informatie aan de obligatiehouders. Dit betekent dat sprake is van een misleidende handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193c, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, van een misleidende omissie als bedoeld in artikel 6:193d, tweede lid, van het BW en van overtreding van artikel 8.8 van de Whc. Gelet daarop was AFM bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
9.
De afweging of het opleggen van een last onder dwangsom opportuun is, behoort in beginsel tot de bevoegdheid van AFM. In deze procedure kan slechts (voorlopig) worden beoordeeld of AFM in redelijkheid tot de desbetreffende afweging heeft kunnen komen. Hierbij is van belang dat het optreden van AFM is gericht op de belangen van de obligatiehouders/consumenten. De last strekt er immers toe dat de consumenten die een overeenkomst zijn aangegaan met verzoekster bescherming wordt geboden tegen het verstrekken van onjuiste informatie en het niet verstrekken van essentiële informatie.
Daarbij dient, in tegenstelling tot wat verzoekster betoogt, beoordeeld te worden of AFM ten tijde van het bestreden besluit kon besluiten tot de last onder dwangsom. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft AFM in redelijkheid tot het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom kunnen komen. Overigens heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat haar cliënten thans beschikken over juiste en essentiële informatie. Zoals hierboven reeds is vermeld heeft verzoekster haar stelling dat zij bepaalde informatie niet kan verstrekken onvoldoende onderbouwd.
10.
Verzoekster betoogt dat de dwangsom onevenredig hoog is. In andere lasten onder dwangsom, zoals opgelegd in de volgens verzoekster vergelijkbare zaak waarop de uitspraak met publicatiekenmerk ECLI:NL:RBROT:2012:BX8840 betrekking heeft, is steeds sprake geweest van een dwangsom van € 4.000,- of € 5.000,- per dag tot een maximum van € 80.000,-. AFM stelt dat geen sprake is van een onevenredig hoge dwangsom gelet op de omvang en de ernst van de overtreding en wijst erop dat verzoekster ten minste € 13 miljoen van consumenten heeft aangetrokken en er een afdoende financiële prikkel van de dwangsom moet uitgaan om verzoekster te bewegen tot het handelen in overeenstemming met de wetgeving. In andere zaken waarin een lagere dwangsom is opgelegd kon de financiële prikkel volgens AFM lager zijn.
10.1.
Op grond van artikel 5:32b van de Awb dient het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging te staan. De bestuursrechter kan de hoogte van de te verbeuren dwangsom slechts terughoudend toetsen. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat de omstandigheden bij haar gelijk zijn aan die in andere zaken waarin AFM vanwege overtreding van de Whc een lagere dwangsom heeft opgelegd, dan wel zodanig vergelijkbaar dat AFM verzoekster uit een oogpunt van rechtsgelijkheid een lagere dwangsom had moeten opleggen. De enkele stelling dat de zaken vergelijkbaar zijn, is onvoldoende. Mede gelet op de hoeveelheid en de aard van de essentiële informatie die verzoekster niet heeft verstrekt, acht de voorzieningenrechter de hoogte van de dwangsom niet onrechtmatig.
11.
Op grond van artikel 3.4, vierde lid, van de Whc, gelezen in samenhang met artikel 2.10, derde lid, van de Whc, kan AFM aan de last voorschriften verbinden die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om effectieve controle op de uitvoering van de last te verzekeren. AFM heeft, om te voorkomen dat verzoekster alle essentiële informatie met betrekking tot de verschillende obligaties en certificaten (weer) in een verzamelmemorandum opneemt, de voorwaarde gesteld dat verzoekster deze vorm van informatieverstrekking niet mag gebruiken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit voorschrift niet onredelijk is. Evenmin acht de voorzieningenrechter de voorschriften dat verzoekster deze informatie schriftelijk verstrekt en dat een bewijs van verzending per obligatiehouder wordt overgelegd onredelijk. AFM dient immers te kunnen controleren of aan de last is voldaan; voor AFM was het niet goed mogelijk om vast te stellen of informatie aan de obligatiehouders beschikbaar was gesteld.
12.
Op grond van artikel 3.4, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 2.23 van de Whc, kan AFM een beschikking omtrent het opleggen van een last onder dwangsom openbaar maken nadat twee weken zijn verstreken na bekendmaking van de last, indien zij het voornemen tot openbaarmaking te voren bekend heeft gemaakt aan de overtreder. AFM heeft in het bestreden besluit opgenomen dat zij het besluit openbaar maakt nadat drie weken zijn verstreken na bekendmaking van de last.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de AFM in redelijkheid heeft kunnen besluiten de last te publiceren. De belangenafweging is neergelegd in het aanvullende besluit van 25 april 2014, waartoe het verzoek zich naar verzoekster ter zitting heeft verklaard thans mede uitstrekt. Door publicatie worden niet alleen de obligatiehouders die reeds met verzoekster verbintenissen zijn aangegaan geïnformeerd, maar worden ook anderen, waaronder potentiële consumenten, gewaarschuwd. Anders dan bij een last onder dwangsom op grond van de Wft is bij een last onder dwangsom op grond van de Whc het openbaar maken van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom niet afhankelijk van het verbeuren van een dwangsom. Ook indien AFM tot het oordeel zou komen dat voldaan is aan de last en de overtreding ongedaan is gemaakt, is zij bevoegd tot publicatie omdat er nog steeds een zwaarwegend belang gemoeid kan zijn met de openbaarmaking. Dat er geen sprake is van nieuwe investeerders, zoals ter zitting is gesteld, neemt niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat er overeenkomsten worden aangegaan met nieuwe investeerders. Dat verzoekster door de publicatie reputatieschade zal leiden is aannemelijk, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert dit gelet op de ernst en de omvang van de overtreding en de daarmee gemoeide belangen van consumenten onvoldoende grond op om van publicatie af te zien. Ter zitting heeft AFM in dit verband voorts onweersproken gesteld dat openbaarmaking ook uit een oogpunt van generale preventie van belang is.
13.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot het treffen van een beperkte voorziening om verzoekster de gelegenheid te geven alsnog tijdig aan de last te voldoen. AFM heeft bij brief van 18 april 2014 de voorzieningenrechter ervan in kennis gesteld dat de last onder dwangsom en de publicatie daarvan worden geschorst tot drie werkdagen na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Gelet op de hoeveelheid te verstrekken informatie en om te kunnen voldoen aan de aan de last verbonden voorschriften zal de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn verlengen tot en met 18 juli 2014, tien werkdagen na verzending van de uitspraak.
14.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding omdat de te treffen voorziening uitsluitend samenhangt met de verlenging van de begunstigingstermijn.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre toe dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot en met 18 juli 2014,
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.