In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de man dat de vrouw het op 21 maart 2014 gelegde executoriale beslag op de onverdeelde helft van de echtelijke woning opheft en meewerkt aan de verkoop van de woning. De partijen, voormalig echtgenoten, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 23 augustus 1972 tot hun echtscheiding op 6 juli 2011. De vrouw woont nog in de woning, terwijl de man deze in maart 2010 heeft verlaten. De rechtbank had eerder op 21 februari 2014 een beschikking gegeven waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld, maar de vrouw heeft beslag gelegd op de woning. De man stelt dat hij inmiddels aan zijn verplichtingen uit de beschikking heeft voldaan en dat het beslag daarom opgeheven moet worden.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, aangezien de verkoop van de woning bemoeilijkt wordt door de onenigheid tussen partijen. De vrouw heeft aangevoerd dat zij eerst meer informatie over de pensioenreserve wil, maar de voorzieningenrechter stelt dat de vrouw de gemaakte afspraken niet opnieuw kan ter discussie stellen. De vrouw moet meewerken aan de verkoop van de woning en de voorzieningenrechter legt een dwangsom op voor het geval zij hier niet aan voldoet.
De rechtbank beslist dat de vrouw binnen twee dagen na betekening van het vonnis het beslag moet opheffen en dat zij binnen een week moet meewerken aan het plaatsen van een 'Te Koop' bord. Ook moet zij de woning uiterlijk twee weken voor de overeengekomen transportdatum verlaten. De inboedel wordt verdeeld volgens afspraken die partijen hebben gemaakt. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat beide partijen in enige mate in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis is uitgesproken door mr. J.C. Halk op 24 juni 2014.