ECLI:NL:RBROT:2014:5667

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
C/10/441917/ HA ZA 14-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot aanhouding in verband met prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is een incidentele vordering ingesteld door Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) tot aanhouding van de procedure in afwachting van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank had eerder prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU in een andere procedure die verband houdt met de Derde Levensrichtlijn (92/96/EEG). NN betoogde dat de uitkomst van deze prejudiciële vragen bepalend zou zijn voor de beslissing in de onderhavige zaak, die betrekking heeft op een beleggingsverzekering die door eiseres 3 was afgesloten bij NN. Eiseres 3 voerde verweer en stelde dat de uitspraak van het HvJ EU niet relevant was voor de beslissing in deze zaak, omdat NN haar zorgplicht had geschonden.

De rechtbank overwoog dat de uitspraak van het HvJ EU wel degelijk van belang kon zijn voor de beoordeling van de zaak, met name met betrekking tot de informatieverstrekking door NN over de kostenstructuur van de verzekering. De rechtbank benadrukte dat zij als nationale rechter gehouden is om het Europese recht te eerbiedigen en dat het risico van een uitspraak die in strijd is met het Europese recht reëel is. Gezien de omvang van de zaak en de voortgang van de procedure bij het HvJ EU, besloot de rechtbank de incidentele vordering van NN toe te wijzen en de zaak aan te houden in afwachting van het arrest van het HvJ EU.

De rechtbank hield de beslissing over de proceskosten aan tot de beslissing in de hoofdzaak en verwees de zaak naar de rol van 17 december 2014 voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Dit vonnis werd uitgesproken op 9 juli 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/441917/ HA ZA 14-17
Vonnis in incident van 9 juli 2014
in de zaak van

1.[eiser 1]

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres 2]
wonende te [woonplaats]
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M.J.Meijer,
tegen
1. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. S.M.Bordewijk,
Partijen zullen hierna [eiseres 3] en NN genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 24 december 2013 met producties;
  • de incidentele conclusie tot aanhouding c.q. schorsing van NN, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met een productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

in het incident

2.1.
NN vordert in het incident dat de rechtbank de zaak schorst dan wel aanhoudt totdat door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) uitspraak is gedaan naar aanleiding van door deze rechtbank in een andere procedure gestelde prejudiciële vragen. Subsidiair verzoekt NN om, als de rechtbank het verzoek tot aanhouding afwijst, tussentijds appel open te stellen.
[eiseres 3] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vordering en het verzoek, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van NN in de proceskosten in het incident.
2.2.
De rechtbank overweegt het volgende.
De vordering in de hoofdzaak ziet op een beleggingsverzekering die [eiseres 3]. bij NN als verzekeraar hebben afgesloten en strekt tot, kort samengevat en voor zover relevant, een verklaring voor recht dat NN haar zorgplicht jegens hen heeft geschonden en daarmee wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd en deswege gehouden is tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, en tot veroordeling van NN tot betaling van € 68.270,= met nevenvorderingen. [eiseres 3] baseren die vordering onder meer op de stelling dat NN hen niet naar behoren heeft geïnformeerd over de kosteninhoudingen (en de beleggingsrisico’s).
2.3.
Bij deze rechtbank is een procedure aanhangig (onder rol- en zaaknummer 388977 / HA ZA 11-2010), waarin de rechtbank prejudiciële vragen aan het Hof heeft gesteld over de Derde Levensrichtlijn (92/96/EEG). Een van de vragen luidt, kort weergegeven, of deze richtlijn zich ertegen verzet dat verzekeraars op grond van open en/of ongeschreven normen van Nederlands recht verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies dan werd voorgeschreven door de desbetreffende implementatiewetgeving. Deze andere procedure vloeit voort uit een geschil naar aanleiding van een beleggingsverzekering van NN die sterk lijkt op de verzekering die onderwerp van geschil is in de onderhavige procedure.
Tot op heden heeft het Hof nog geen uitspraak gedaan. De conclusie van de Advocaat-Generaal is op 12 juni 2014 genomen; te verwachten valt, naar algemene ervaringsregels, dat het Hof, mede in aanmerking nemende de aanstaande vakantieperiode, ca. 6 maanden later, dat wil zeggen begin december 2014, arrest wijst. Het standpunt van [eiseres 3]. dat dit veel eerder zal zijn, is niet onderbouwd (voor het geval dat standpunt juist is wordt verwezen naar 2.8 hierna).
2.4.
Nationale Nederlanden c.s. meent dat de onderhavige procedure geschorst dan wel aangehouden moet worden in afwachting van de uitspraak van het Hof. Zij voert daartoe aan dat beantwoording van de prejudiciële vragen “bepalend” is voor de beantwoording van de in de onderhavige procedure spelende vragen. Schorsing of aanhouding van deze procedure in afwachting van de Europese uitspraak voorkomt dat mogelijk onjuiste (want: met het Europees recht strijdige) beslissingen worden genomen.
[eiseres 3]. hebben betoogd dat die uitspraak niet van belang is voor de beslissing in deze zaak, omdat NN de (bijzondere) zorgplicht die volgens Nederlands recht op haar rust geschonden heeft.
2.5
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan [eiseres 3]. menen, de uitspraak van het Hof wel van belang kan zijn voor de in deze zaak te nemen beslissing, in elk geval op het vlak van de, volgens [eiseres 3]., tekortschietende informatieverstrekking over de kostenstructuur. In de vragen wordt immers, kort gezegd, onder meer aan het Hof voorgelegd of, nu de wetgever de Derde Levensrichtlijn heeft geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving (Riav 1994 en Riav 1998), vanuit Europeesrechtelijk perspectief nog ruimte bestaat voor verdergaande informatieverplichtingen van NN omtrent de kostenstructuur uit hoofde van een zorgplicht als door [eiseres 3]. bedoeld. NN stelt immers, dat zij had voldaan aan de eisen van die regelgeving en daarmee kon volstaan. Hoewel [eiseres 3]. dat kennelijk betwisten is die stelling tot dusver niet toegelicht. Zij baseren zich louter op schending van de (algemene en bijzondere) zorgplicht zoals die in de jurisprudentie is aanvaard.
2.6
De rechtbank is, ook als gerecht in eerste aanleg, gehouden om zorg te dragen voor de toepassing en eerbiediging van het Europese recht in de nationale rechtsorde (Unietrouw). Anders dan NN echter (kennelijk) meent, vloeit uit die verplichtingen niet automatisch voort dat de nationale rechter een bij hem aanhangige procedure schorst of aanhoudt zodra hij vaststelt dat voor de beoordeling in die procedure een bij het Hof aanhangige procedure relevant kan zijn. Dat is met name niet zonder meer aan de orde als de bij de rechtbank aanhangige procedure nog niet is uitgeconcludeerd. In dat stadium doet zich immers nog niet het risico voor dat een uitspraak wordt gedaan die strijdig blijkt te zijn met het Europese recht zoals het Hof dat heeft uitgelegd. Slechts als te verwachten valt dat de einduitspraak zal worden gedaan voordat het arrest is gewezen kan dat risico reëel geacht worden.
2.7
In een soortgelijke zaak (C/10/442046), waarin NN eveneens partij is en eenzelfde incidentele vordering had ingediend is die vordering afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen: “(…)
ligt het niet in de rede dat de rechtbank al tot een (definitief) oordeel komt voordat het Hof de hier relevante prejudiciële vragen heeft beantwoord. Alleen al om praktische redenen: de onderhavige zaak is, zoals beide partijen onderkennen, een zeer omvangrijke (alleen de dagvaarding al beslaat meer dan honderd pagina’s en de conclusie van antwoord zal naar verwachting een veelvoud daarvan bedragen, exclusief producties), terwijl anderzijds de procedure bij het Hof zich al in een ver gevorderd stadium bevindt.(…)
Aldus moet aangenomen worden dat de rechtbank pas tot een eindoordeel zal komen nadat het Hof uitspraak heeft gedaan, zodat met die uitspraak ook in de onderhavige procedure rekening gehouden zal kunnen worden.
Dit betekent dat het risico van een uitspraak die strijdig is met het Europese recht, om de enkele reden dat bij die uitspraak niet is rekening gehouden met een door het Hof gegeven uitleg, niet als reëel moet worden ingeschat.(…)”
In deze zaak ligt dat, vanwege de aanmerkelijk beperktere omvang daarvan, anders en acht de rechtbank het risico van een met Europees recht strijdige uitspraak wel reëel. Het gaat hier om een betrekkelijk overzichtelijke zaak omtrent één verzekering van [eiseres 3]. bij NN; de dagvaarding beslaat 7 pagina’s. Het normale verdere verloop van de zaak bij afwijzing van de vordering in dit incident zal zijn, dat op termijn van 4 weken na dit vonnis voor antwoord wordt geconcludeerd en dat vervolgens, op termijn van ongeveer 6-8 weken, een comparitie wordt gelast, waarna binnen 6 weken vonnis wordt gewezen. Een dergelijk vonnis zal dus vermoedelijk voor het arrest van het Hof gewezen zijn.
Dat betekent, dat de Unietrouw er in beginsel toe dient te leiden dat deze zaak wordt aangehouden.
2.8
[eiseres 3]. stellen nog, dat aanhouding of schorsing van de procedure uit een oogpunt van een goede procesorde onaanvaardbaar is; zij wijzen op de daaruit voortvloeiende vertraging.
Het is juist dat gewaakt moet worden tegen onredelijke vertraging van de procedure (artikel 20 Rv). Als die vertraging, afgewogen tegen voorgaande belangen, onaanvaardbaar is zou dat consequenties kunnen hebben voor de beslissing. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. De vertraging die het gevolg is van toewijzing van de incidentele vordering zal zich, naar uit het voorgaande blijkt, beperken tot enkele maanden. Nu de verzekering kennelijk nog loopt tot 2026 is dat geen onredelijke vertraging. Uit de wijze waarop de eis in de hoofdzaak is geformuleerd vloeit geen bijzondere spoed voort; bij toewijzing van de eis in de hoofdzaak zal schade over de gehele looptijd vergoed moeten worden. Dat deze vertraging zou leiden tot het slagen van het beroep van NN op verjaring en/of een klachtplicht, zoals [eiseres 3]. stellen, valt in deze zaak niet in te zien; de procedure is en blijft aanhangig.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat, als het arrest van het Hof, zoals [eiseres 3]. kennelijk verwachten, al in augustus of september wordt uitgesproken, het hen uiteraard vrij staat de zaak eerder op te brengen. NN moet geacht worden binnen drie weken na de datum van het arrest een conclusie van antwoord te kunnen nemen.
2.9
De primaire incidentele vordering zal dus worden toegewezen in die zin, dat de zaak wordt aangehouden. Aan de subsidiaire vordering komt de rechtbank niet toe.
De beslissing over de proceskosten van het incident wordt aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
2.1
De zaak wordt verwezen naar de rol van 17 december 2014 voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering toe;
3.2
houdt de beslissing over de kosten aan tot de beslissing in de hoofdzaak,
in de hoofdzaak
3.3
houdt de zaak aan in afwachting van het arrest van het Hof en bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
17 december 2014voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W. van den Hurk en Th.Veling en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.
106/427/1980