Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 21 augustus 2013.
- de brief van BOOR van 12 november 2013
- de brief van [eiseres] van 19 november 2013
- de brief van [eiseres] van 19 december 2013.
Rechtbank Rotterdam
In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 22 januari 2014 een tussenvonnis gewezen in de zaak tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] en de stichting STICHTING BOOR. De zaak betreft een verzoek van BOOR om tussentijds appel toe te staan tegen een eerder tussenvonnis van 21 augustus 2013, waarin bewijsopdrachten aan beide partijen waren gegeven. BOOR stelde dat er na het wijzen van het tussenvonnis een proces-verbaal van politie beschikbaar was gekomen, dat relevante informatie bevatte die de geldigheid van het tussenvonnis in twijfel zou kunnen trekken. [eiseres] betwistte echter dat aan de voorwaarden voor tussentijds beroep was voldaan, zoals neergelegd in artikel 337, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank overwoog dat het verzoek van BOOR een uitzondering op de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv betreft, die stelt dat hoger beroep van tussenvonnissen alleen tegelijk met dat tegen het eindvonnis is toegestaan. De rechtbank benadrukte dat bij het toestaan van een uitzondering terughoudendheid moet worden betracht, maar dat bijzondere omstandigheden, zoals de beschikbaarheid van nieuw bewijs, aanleiding kunnen geven om hiervan af te wijken. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen, concludeerde de rechtbank dat het politie-p.v. informatie bevatte die relevant was voor de bewijsopdrachten en dat BOOR een rechtens te honoreren belang had om in beroep te gaan. De rechtbank besloot daarom het verzoek van BOOR toe te wijzen, waardoor hoger beroep tegen het tussenvonnis mogelijk werd voordat het eindvonnis was gewezen.