ECLI:NL:RBROT:2014:5932

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
ROT 14/537, ROT 14/140
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bestuursrechter bij verzoek om voorschot op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak met betrekking tot een aanvraag om een voorschot op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Verzoeker had op 12 september 2013 een aanvraag om een uitkering ingediend en op 25 oktober 2013 een aanvraag om een voorschot. Na het uitblijven van een besluit op deze aanvraag, heeft verzoeker op 7 januari 2014 een beroepschrift ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag om de Wwb-uitkering op 13 november 2013 was afgewezen, wat betekent dat er geen dwangsom verschuldigd was. De voorzieningenrechter heeft zich vervolgens onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om een voorschot, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat de voorzieningenrechter alleen bevoegd is als er een hoofdzaak is waarin hij kan oordelen. Aangezien de voorzieningenrechter niet bevoegd was, kon hij ook geen voorlopige voorziening treffen. De rechtbank heeft de gemachtigde van verzoeker gewezen op relevante jurisprudentie en heeft geconcludeerd dat er geen mogelijkheid was voor beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 14/537
ROT 14/140 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen

[naam], te [adres], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),

gemachtigde: mr. drs. G.A.S. Maduro,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Çevik.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 12 september 2013 bij verweerder een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingediend. Op 25 oktober 2013 heeft verzoeker een aanvraag om een voorschot ingediend.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft verzoeker een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een besluit op de aanvraag om een voorschot. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat reeds op 13 november 2013 de aanvraag om de Wwb-uitkering is afgewezen. Gelet daarop is geen dwangsom verschuldigd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst en in het schorsingsbesluit van 11 april 2014 zijn aan partijen vragen gesteld.
Bij brief van 15 april 2014 heeft verzoeker gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft de rechtbank op 2 mei 2014 een afschrift van de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 november 2010 (ECLI:NL:RBZLY:2010:2020) aan de gemachtigde van verzoeker toegestuurd. Verweerder heeft bij brief van 2 mei 2014 op de vragen van de rechtbank en de brief van 15 april 2014 van verzoeker gereageerd.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft de rechtbank partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder nadere zitting. Bij brieven van 13 juni 2014 en 18 juni 2014 hebben onderscheidenlijk verzoeker en verweerder deze toestemming gegeven.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld worden het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 8:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
In artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, is bepaald, voor zover hier van belang, dat tegen een besluit, genomen op grond van artikel 52 en 81 van de Wwb geen beroep kan worden ingesteld.
In artikel 52, eerste lid, van de Wwb is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college uiterlijk vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening verleent, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld.
In artikel 81, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat in geval het college geen of ontoereikend toepassing heeft gegeven aan artikel 52 de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op verzoek van de belanghebbende kan besluiten dat het college algemene bijstand verleent.
5.
Ter zitting is gesproken over de vraag waartegen het beroep is gericht, in het bijzonder op welke aanvraag volgens verzoeker niet tijdig is beslist. Gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat aan de orde is de aanvraag van 25 oktober 2013 waarbij een voorschot is aangevraagd. Op die aanvraag zou niet tijdig zijn beslist. Verweerder heeft desgevraagd laten weten dat hij geen aanvraag van verzoeker voor algemene bijstand op of omstreeks 25 oktober 2013 heeft kunnen achterhalen.
6.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 8:5 van de Awb en artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, voortvloeit dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit op grond van de artikelen 52 en 81 van de Wwb. Als gevolg van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb kan tegen dergelijke besluiten ook geen bezwaar worden gemaakt.
7.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 augustus 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ6682) overwogen dat in een dergelijk geval uit artikel 6:2 van de Awb volgt dat onder het uitsluiten van bezwaar en beroep van een besluit ook begrepen is het uitsluiten van bezwaar en beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft de gemachtigde van verzoeker gewezen op de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 november 2010 (ECLI:NL:RBZLY:2010:2020), waarin bovenstaande jurisprudentie wordt toegepast. In deze uitspraak is overwogen: “De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen heeft niet geleid tot een wijziging van artikel 8:5 van de Awb, noch van een voor dit geding relevante wijziging van de Bijlage behorende bij de Awb. Ook is artikel 6:2 van de Awb ongewijzigd gebleven, zodat niet valt in te zien dat de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen zou moeten leiden tot een ander oordeel.” De rechtbank heeft deze uitspraak bij brief van 2 mei 2014 aan de gemachtigde van verzoeker verzonden. De gemachtigde heeft daarop niet gereageerd.
8.
De conclusie is dat de bestuursrechter niet bevoegd is ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om het voorschot. De voorzieningenrechter zal zich dus onbevoegd verklaren. De aangewezen weg voor verzoeker is beschreven in artikel 81, eerste lid, van de Wwb. Nu de voorzieningenrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep, is zij, op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb ook niet bevoegd ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal zich ook in het verzoek om voorlopige voorziening onbevoegd te verklaren.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich zowel in het beroep als in het verzoek om voorlopige voorziening onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.