ECLI:NL:RBROT:2014:6163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
14/775
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
  • R.S.H.M. Hussien
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kinderopvangtoeslag wegens opzet of grove schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Rotterdamse, en de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres opzet of grove schuld heeft gehad bij het ontvangen van kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009. Eiseres had ten onrechte kinderopvangtoeslag ontvangen, omdat de opvang niet had plaatsgevonden via een erkend gastouderbureau gedurende de relevante periode. De rechtbank stelde vast dat eiseres geen bewijsstukken had overgelegd die aantoonden dat zij daadwerkelijk kosten voor kinderopvang had gemaakt. Hierdoor was er geen aanleiding om een standaardbetalingsregeling of een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen, zoals de Awir voorschrijft in gevallen van opzet of grove schuld. De rechtbank bevestigde dat de Belastingdienst op juiste wijze artikel 79.8a van de Leidraad had toegepast, en dat eiseres een betalingsregeling van 24 maanden was aangeboden om de terugvordering te voldoen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: T.A. Woudenberg.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2009 (het primaire besluit I) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008 herzien en bepaald op nihil. Het hiertegen gerichte bezwaar is op 5 januari 2012 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juli 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009 definitief berekend en bepaald dat eiseres € 10.422,-- aan ontvangen voorschot dient terug te betalen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 september 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder het verzoek van eiseres tot toekenning van een persoonlijke betalingsregeling op basis van betalingscapaciteit afgewezen. Bij besluit van 23 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
N. Mangnus.

Overwegingen

1.1. Artikel 26 van de Awir bepaalt dat, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is.
Het bedrag van de terugvordering moet op grond van artikel 28 van de Awir binnen zes weken terugbetaald worden.
Artikel 31 van de Awir bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
1.2 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt verweerder de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de verweerder nader te stellen voorwaarden.
Op grond van het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan verweerder, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,-- verlangen.
Op grond van het vierde lid kan verweerder op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat verweerder het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Op grond van het zesde lid zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
1.3. Verweerder voert voor de toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).
Op grond van artikel 79.8a van de Leidraad zijn de leden 1 tot en met 6 van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir niet van toepassing als het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld (artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir).
In aanvulling op dat zesde lid geldt het volgende. Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • De belanghebbende verzoekt verweerder om zo’n regeling.
  • De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
  • De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
1.4. Op grond van paragraaf 2, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/ Toeslagen (hierna: het Besluit) is grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
Op grond van het tweede lid is opzet het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
2.
Verweerder legt aan zijn bestreden besluit ten grondslag dat er sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van eiseres, zodat geen aanleiding bestaat om een standaardbetalingsregeling of persoonlijke betalingsregeling op basis van betalingscapaciteit toe te kennen. Eiseres heeft namelijk over de berekeningsjaren 2008 en 2009 ten onrechte kinderopvangtoeslag ontvangen. De kinderopvang heeft gedurende de periode 1 januari 2008 tot 3 maart 2009 niet plaatsgevonden door tussenkomst van een erkend gastouderbureau, nu het gastouderbureau [gastouderbureau] pas sinds 3 maart 2009 voldeed aan de door verweerder gestelde vereisten, waardoor pas vanaf dat moment sprake is van kinderopvang als bedoeld in de Wet kinderopvang. Voorts heeft eiseres geen betalingsbewijzen aan de gastouder overgelegd waaruit is gebleken dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Ten slotte heeft zij geen eigen bijdrage voldaan. Eiseres heeft de ten onrechte betaalde kinderopvangtoeslag niet gereserveerd, maar besteed aan andere doeleinden. De in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir opgenomen regels over uitstel van betaling zijn dan ook op eiseres niet van toepassing. Bij een terugvordering die te wijten is aan opzet of grove schuld van de belanghebbende kan volgens de Leidraad alleen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden worden toegestaan, wat in dit geval inhoudt dat eiseres maandelijks een bedrag van € 821,-- dient te voldoen, waarbij de uiterste betaaldatum voor de eerste termijn is bepaald op 30 september 2013.
3
Eiseres voert aan dat zij het niet eens is met de afwijzing van haar verzoek om een persoonlijke betalingsregeling. Voorts stelt eiseres dat zij niet begrijpt waarom zij de ontvangen kinderopvangtoeslag ten aanzien van de berekeningsjaren 2008 en 2009 dient terug te betalen, nu zij wel degelijk recht heeft op kinderopvangtoeslag. Eiseres acht het niet redelijk dat zij ook de kosten die zij heeft voldaan aan het gastouderbureau moet terugbetalen.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de door eiseres aangevoerde grond ten aanzien van het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 niet gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling. De rechtbank vat deze beroepsgrond namelijk op als een grond tegen het besluit tot herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 op nihil en het besluit waarbij de kinderopvangtoeslag 2009 definitief is berekend en is bepaald dat eiseres € 10.422,-- dient terug te betalen. Nu eiseres niet tijdig rechtsmiddelen tegen deze eerdere besluiten heeft aangewend, zijn de besluiten onherroepelijk geworden en staat tussen partijen in rechte vast dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Voor zover het beroep zich dan ook richt tegen de besluiten van 5 januari 2012 en 23 juli 2013, dient het beroep ten aanzien hiervan niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van eiseres tot toekenning van een persoonlijke betalingsregeling op basis van betalingscapaciteit oordeelt de rechtbank als volgt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van eiseres, omdat eiseres over de berekeningsjaren 2008 en 2009 ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Eiseres heeft de door verweerder gestelde feiten en omstandigheden niet betwist, nu zij zich in haar beroepschrift en ter zitting niet heeft uitgelaten over het feit of er sprake is van opzet of grove schuld aan haar zijde.
4.3.
Uit hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting onbetwist heeft gesteld, blijkt dat eiseres op 9 maart 2009 met terugwerkende kracht kinderopvangtoeslag over 2008 heeft aangevraagd. Een voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 is op 3 juli 2009 toegekend. Vervolgens is bij controle door verweerder gebleken dat het gastouderbureau niet aan de eisen voldeed en is de kinderopvangtoeslag herzien naar nihil. Voorts heeft eiseres op 18 juni 2009 een aanvraag kinderopvangtoeslag over 2009 ingediend. Verweerder heeft eiseres op 6 augustus 2009 met ingang van maart 2009 een voorschot toegekend, omdat het gastouderbureau toen pas aan de voorwaarden voldeed. Na afloop van de berekeningsjaren heeft verweerder ter controle eiseres om bewijsstukken verzocht. Over 2008 heeft eiseres geen bewijsstukken overgelegd. De rechtbank volgt verweerder in diens conclusie dat eiseres over 2008 niet heeft aangetoond dat er kinderopvang heeft plaatsgevonden als bedoeld in de Wet kinderopvang. Redengevend is het niet geregistreerd zijn van het gastouderbureau [gastouderbureau], het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau, het ontbreken van betalingsbewijzen aan de gastouder, het ontbreken van gegevens over de eigen bijdrage en het ontbreken van een jaaropgave.
Over de maanden maart tot en met mei van 2009 heeft eiseres pro forma facturen van het gastouderbureau overgelegd, waaruit de opvanguren en kosten, alsmede de bemiddelingskosten kunnen worden afgeleid. Ook is er een jaaroverzicht van het gastouderbureau overgelegd. Betalingsbewijzen aan de gastouder en van de eigen bijdrage ontbreken evenals een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voornoemde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van opzet dan wel een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid.
4.4.
Nu het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld aan de zijde van eiseres is er geen aanleiding om een standaardbetalingsregeling of een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen. De Awir sluit deze regelingen in een dergelijk geval uit. Alleen de regeling op grond van artikel 79.8a van de Leidraad staat dan nog open voor eiseres. Verweerder heeft derhalve op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 79.8a van de Leidraad en eiseres een betalingsregeling gegeven van 24 gelijke maanden waarin de schuld volledig terug wordt betaald.
4.5.
Het beroep is daarom ongegrond.
4.6.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 5 januari 2012 en 23 juli 2013 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een persoonlijke betalingsregeling op basis van betalingscapaciteit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S.H.M. Hussien, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.