In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen een eiser en een gedaagde over de betaling van een restantbedrag van € 60.000,00 na de verkoop van een hotel in Venezuela. De eiser, wonende in Oostenrijk, heeft het hotel in 2010 aan de gedaagde verkocht, die in België woont. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, gezien de internationale context. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekwam op basis van de EEX-Vo, aangezien de gedaagde had ingestemd met de procedure in Rotterdam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een uitdrukkelijke keuze voor het Nederlandse recht hebben gemaakt, wat betekent dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de overeenkomst. De eiser vorderde betaling van het restantbedrag, terwijl de gedaagde zich verweerde door te stellen dat de betaling pas verschuldigd was na de verkoop van het hotel. De rechtbank oordeelde dat er geen voorwaarde was overeengekomen en dat de gedaagde zijn verplichtingen niet was nagekomen.
Daarnaast werd er een beroep gedaan op dwaling door de gedaagde, die stelde dat beide partijen ervan uitgingen dat het hotel snel zou worden verkocht. De rechtbank verwierp dit beroep, omdat de dwaling voortkwam uit een teleurgestelde toekomstverwachting en niet op feiten die voor rekening van de eiser kwamen. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van het restantbedrag, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en beslagkosten, terwijl de reconventionele vorderingen van de gedaagde werden afgewezen.