ECLI:NL:RBROT:2014:632

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
441575 / HA RK 13-1128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een bestuursrechtelijke procedure. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. L.A.C. van Nifterick, de rechter die de bodemprocedure behandelde. De verzoeker stelde dat de rechter partijdig was, onder andere vanwege uitlatingen die zij zou hebben gedaan tijdens een eerdere zitting en vragen die zij stelde die volgens de verzoeker niet relevant waren voor de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor partijdigheid. De rechter heeft aangegeven dat zij zich niet herkent in de beschuldigingen van partijdigheid en dat haar vraagstelling niet duidt op een gebrek aan onpartijdigheid. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De rechtbank concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter niet onpartijdig was. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 30 januari 2014
Zaaknummer: 441575
Rekestnummer: HA RK 13-1128
Zaaknummer bodemprocedure: ROT 13/5661 WOB
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoeker],
wonende aan de [adres],
verzoeker,
gemachtigden: J.M.C. Niederer en D.J.H. Dijkstra,
strekkende tot wraking van
mr. L.A.C. van Nifterick, rechter in de rechtbank Rotterdam, afdeling publiekrecht, team bestuursrecht 2 (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 2 december 2013 is door de rechter behandeld het door verzoeker bij beroepschrift van 4 september 2013 ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op c.q. de fictieve weigering van een Wob-verzoek door het CVOM, overeenkomstig artikel 6:2 sub b Awb en artikel 6:12 Awb (procedure met zaaknummer ROT 13/5661 WOB, hierna: de bodemprocedure).
Bij faxbericht van 26 december 2013, door de rechtbank ontvangen op 30 december 2013, heeft verzoeker de rechter gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het procesdossier in voornoemde bodemprocedure, waaronder de schriftelijke aantekeningen van het verhandelde ter zitting;
- de door verzoeker overgelegde uitspraken van de rechtbank Rotterdam in andere procedures.
Verzoeker alsmede de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd. Aan het CVOM is een kennisgeving verzonden.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 21 januari 2014, alwaar de gedane wraking is behandeld, zijn verschenen de gemachtigden J.M.C. Niederer en D.J.H. Dijkstra, alsmede de rechter. De gemachtigden hebben aan de hand van schriftelijke pleitaantekeningen hun standpunt nader toegelicht.

2.Het verzoek en het verweer daartegen

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
De rechter heeft tijdens de zitting vragen gesteld aan verzoeker die geen verband houden met de behandeling van de bodemprocedure. Zo is o.a. gevraagd hoeveel Wob-verzoeken gemachtigde van eisende partij indiende en hoeveel cliënten het kantoor van eisende partij had. Verder blijkt de rechter in een eerdere zaak op 2 december 2013 met een andere gemachtigde te hebben gesteld dat “elk Wob-verzoek er 1 teveel was” en “dat voor het verbeuren van dwangsommen hij de verkeerde rechter had getroffen”.
Door de uitspraak van de rechter van 12 december 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBROT:2013:10241, is het vermoeden van partijdigheid nogmaals bevestigd. De rechter heeft bij deze uitspraak blijk gegeven van partijdigheid door eisers in deze zaak niet ontvankelijk te verklaren door hun keuze van gemachtigde. De rechter blijkt bovendien in andere zaken met andere eiser en gemachtigde om dezelfde reden een Wob-verzoek niet ontvankelijk te verklaren met dezelfde overwegingen en houding tijdens zitting. Het is daarbij zeer aannemelijk dat deze rechter in deze bodemprocedure tot eenzelfde uitspraak komt terwijl daar – gelet op de feiten – geen aanleiding toe is en deze rechter blijkbaar afgaat op “onderbuik gevoelens” zonder zich bezig te houden met de beschikbare jurisprudentie op dit vlak.
Verder is namens verzoeker ter zitting ter adstructie van het wrakingsverzoek aangevoerd hetgeen is opgenomen in de schriftelijke pleitaantekeningen van de gemachtigde van 21 januari 2014. Van deze schriftelijke pleitaantekeningen is een kopie aan deze beslissing gehecht en de inhoud ervan wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
Zij heeft -kort en zakelijk weergegeven- te kennen gegeven dat zij niet partijdig is geweest, noch de schijn van partijdigheid heeft opgewekt.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij zich niet herkent in de genoteerde citaten. Uit de zittingsaantekeningen blijkt uit haar vraagstelling niet dat zij niet onpartijdig zou zijn. Verzoeker is het niet eens met een eerdere uitspraak van haar of van de meervoudige kamer; dat is echter geen grond om een rechter te wraken. Het door (een van de) partijen instellen van hoger beroep is dan de aangewezen weg.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de rechter – subjectief – niet onpartijdig was, en voorts dat de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, geen zwaarwegende aanwijzing als vorenbedoeld opleveren. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.2
Namens verzoeker is aangevoerd dat door de combinatie van de vraagstelling op de zitting van de bodemprocedure, de gedane uitlatingen op de zitting van een eerdere zaak, alsmede de daarna gedane uitspraken van de rechter in andere procedures, een beeld is ontstaan dat de rechter partijdig is.
De gemachtigde van verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij op 2 december 2013, na de behandeling van zijn eigen zaak (d.w.z. de zaak van verzoeker), heeft vernomen dat de rechter tijdens de behandeling van een eerdere zaak uitlatingen heeft gedaan met betrekking tot Wob-verzoeken in het algemeen, zoals hiervoor vermeld onder 2.1.
De rechter heeft betwist dat de genoemde uitlatingen door haar in die vorm zijn gedaan; zij stelt slechts bepaalde annotaties bij uitspraken te hebben aangehaald.
De gemachtigde van verzoeker heeft daarop bevestigd dat de rechter uit annotaties heeft geciteerd.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de uitlatingen, voor zover deze al zijn gedaan, als persoonlijke mening van de rechter zijn gedaan.
Met betrekking tot de vraagstelling van de rechter ter zitting van de bodemprocedure op 2 december 2013 merkt de rechtbank op dat namens verzoeker op 21 januari 2014 op de zitting van de wrakingskamer te kennen is gegeven dat de overgelegde schriftelijke zittingsaantekeningen van 2 december 2013 overeenkomen met hetgeen op die zitting is voorgevallen. Uit deze zittingsaantekeningen blijkt niet dat het beginsel van hoor en wederhoor niet zou zijn toegepast. Ook komt uit de daarin weergegeven vraagstelling van de rechter niet naar voren dat sprake zou zijn van partijdigheid aan haar zijde, terwijl uit die aantekeningen tevens blijkt dat er ook ruimte was om de bijzonderheden van deze zaak naar voren te brengen. Bovendien heeft hetgeen ter zitting van de bodemprocedure is voorgevallen op zichzelf kennelijk geen aanleiding gegeven tot het meteen indienen van een wrakingsverzoek, nu dit pas op 26 december 2013 namens verzoeker is gedaan, na het bekend worden van diverse uitspraken van de rechter in andere procedures.
Dat na de behandeling van de bodemprocedure van verzoeker door de rechter in andere procedures uitspraken zijn gedaan die kennelijk in de ogen van verzoeker niet juist zijn, is geen omstandigheid die de conclusie kan rechtvaardigen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt, of dat door die uitspraken in andere procedures in de onderhavige bodemprocedure de schijn van partijdigheid of vooringenomenheid jegens verzoeker is gewekt. Daarbij wordt opgemerkt dat een in de ogen van verzoeker onjuiste beslissing van de rechter in andere procedures die soortgelijk zijn aan de onderhavige bodemprocedure op zichzelf geen zwaarwegende aanwijzing zijn dat de rechter bij haar beoordeling van de bodemprocedure niet onpartijdig is. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien de beslissing van de rechter in die andere procedures zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Dat laatste geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier echter niet voor, nog daargelaten dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de rechter in de bodemprocedure zal komen tot een beslissing die overeenkomt met de beslissing in de andere procedures.
3.3
Nu zich ook overigens geen omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor partijdigheid of vooringenomenheid van de rechter, dan wel voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bij verzoeker, dient het verzoek te worden afgewezen.

4.De beslissing

wijst af het verzoek tot wraking van mr. L.A.C. van Nifterick.
Deze beslissing is gegeven op 30 januari 2014 door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter, mr. P.C. Santema en mr. M.G.L. de Vette, rechters.
Deze beslissing is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van mr. J.S. Beukema, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-