In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2014 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van verzoekster tegen kantonrechter mr. C.H. Kemp-Randewijk. Verzoekster had een verzoekschrift ingediend tot ontslag van de bewindvoerder over de gelden en goederen van haar partner, die onder bewind stond. Tijdens de procedure heeft verzoekster haar bezorgdheid geuit over de onafhankelijkheid van de rechter, omdat zij van mening was dat de rechter niet in het belang van haar partner handelde. De rechter had besloten om een zitting in het verpleeghuis te organiseren om de bekwaamheid van de onderbewindgestelde te beoordelen, wat verzoekster als partijdig beschouwde.
De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve aanwijzingen zijn voor partijdigheid van de rechter. De wrakingskamer benadrukte dat een onwelgevallige beslissing van de rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De rechter had de situatie zorgvuldig overwogen en had een zitting gepland om de belangen van alle betrokken partijen te waarborgen. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking ongegrond was en heeft het verzoek afgewezen.
De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, waarbij de voorzitter en de oudste rechter afwezig waren. De jongste rechter en de griffier hebben de beslissing ondertekend. Deze uitspraak benadrukt het belang van de onafhankelijkheid van de rechter en de noodzaak voor verzoekers om objectieve gronden voor wraking aan te voeren.