In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vreemdeling, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden. De vreemdeling had een vordering ingediend om na zijn invrijheidsstelling op 3 februari 2014 in vrijheid te worden gesteld op een plaats waar hij mocht verblijven. De vreemdeling was sinds 16 april 2004 tot ongewenst vreemdeling verklaard en had meerdere veroordelingen op zijn naam staan, waaronder overtredingen van artikel 310 en artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie, aangezien hij geen medewerking had verleend aan de pogingen van de Staat der Nederlanden om hem terug te laten keren naar zijn land van herkomst. De rechter stelde vast dat de vreemdeling bij iedere invrijheidsstelling opnieuw artikel 197 Sr overtrad, en dat de Staat der Nederlanden verplicht was om hem na het uitzitten van zijn straf in vrijheid te stellen. De primaire vordering van de vreemdeling werd afgewezen, en de subsidiaire vordering werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er een bestuursrechtelijke weg openstond voor de vreemdeling om zijn ongewenstverklaring aan te vechten. De voorzieningenrechter veroordeelde de vreemdeling in de proceskosten van de Staat der Nederlanden, die op € 1424,00 werden begroot.