ECLI:NL:RBROT:2014:689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
C/10/443356 / KG ZA 14-72
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot invrijheidsstelling van een ongewenst verklaarde vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vreemdeling, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden. De vreemdeling had een vordering ingediend om na zijn invrijheidsstelling op 3 februari 2014 in vrijheid te worden gesteld op een plaats waar hij mocht verblijven. De vreemdeling was sinds 16 april 2004 tot ongewenst vreemdeling verklaard en had meerdere veroordelingen op zijn naam staan, waaronder overtredingen van artikel 310 en artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie, aangezien hij geen medewerking had verleend aan de pogingen van de Staat der Nederlanden om hem terug te laten keren naar zijn land van herkomst. De rechter stelde vast dat de vreemdeling bij iedere invrijheidsstelling opnieuw artikel 197 Sr overtrad, en dat de Staat der Nederlanden verplicht was om hem na het uitzitten van zijn straf in vrijheid te stellen. De primaire vordering van de vreemdeling werd afgewezen, en de subsidiaire vordering werd niet-ontvankelijk verklaard omdat er een bestuursrechtelijke weg openstond voor de vreemdeling om zijn ongewenstverklaring aan te vechten. De voorzieningenrechter veroordeelde de vreemdeling in de proceskosten van de Staat der Nederlanden, die op € 1424,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/443356 / KG ZA 14-72
Vonnis in kort geding van 31 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
verblijvend in de [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. G.A. Dorsman te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat der Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 januari 2014, met vier producties
  • het faxbericht van mr. Graafeiland van 29 januari 2014, met 6 producties
  • de mondelinge behandeling op 31 januari 2014
  • de pleitnota van de Staat der Nederlanden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij besluit van 16 april 2004 is [eiser] tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
2.2.
[eiser] is na 16 april 2004 meerdere malen tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld wegens overtreding van met name artikel 310 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), laatstelijk op 6 januari 2014. Daarbij is hij een aantal maal gelijktijdig met de veroordeling wegens overtreding van artikel 310 Sr, eveneens veroordeeld wegens overtreding van artikel 197 Sr. Eenmaal is eiser wegens overtreding van enkel artikel 197 Sr veroordeeld.
2.3.
Daarnaast is [eiser] sinds 2004 meerdere malen in vreemdelingrechtelijke bewaring genomen.
2.4.
[eiser] bevindt zich thans in het kader van een executie van een veroordeling door de politierechter van 6 januari 2014 in de [verblijfplaats]. Op 3 februari 2014 eindigt de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand en zal hij in vrijheid worden gesteld. Dit zal geschieden ‘aan de poort’.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert  samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren de Staat der Nederlanden veroordeelt om na betekening aan de Staat der Nederlanden van het te deze te wijzen vonnis [eiser] op 3 februari 2014 en in voorkomende gevallen in de toekomst na 3 februari 2014 in vrijheid te (doen) stellen op een plaats waar [eiser] mag verblijven en – voor zover de Staat der Nederlanden een dergelijke plaats niet weet te vinden – artikel 6.6 of 6.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb2000) toe te passen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom ten behoeve van eiser van € 2.500 per keer dat [eiser] door de Staat der Nederlanden in vrijheid zal worden gesteld op een plaats, waar het [eiser] niet is toegestaan te verblijven na de betekening aan de Staat der Nederlanden van het ten deze te wijzen vonnis met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de kosten van het geding, een bedrag aan salaris voor de advocaat van [eiser] daaronder begrepen, met bepaling dat de Staat der Nederlanden daarover de wettelijke rente zal zijn verschuldigd vanaf de 11e dag na de betekening van het in te deze te wijzen vonnis, bij gebreke van de betaling daarvan door de Staat der Nederlanden binnen 10 dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis.
3.2.
De Staat der Nederlanden voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de datum van invrijheidstelling en de aard van de vordering, heeft [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vordering.
4.2.
Gelet op de aan de vordering ten grondslag gelegde stelling van [eiser] dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig jegens hem zal handelen, indien hij op 3 februari 2014 op de gebruikelijke wijze in vrijheid zal worden gesteld en de plaats van invrijheidstelling Rotterdam zal zijn, is de voorzieningenrechter ex artikel 102 Rv bevoegd om deze zaak inhoudelijk te behandelen. Die bevoegdheid is door de Staat der Nederlanden ook niet betwist.
4.3.
De voorzieningenrechter begrijpt de vordering van [eiser] om hem in vrijheid te stellen op een plaats waar hij mag verblijven als primaire vordering en de vordering om jegens [eiser] artikel 6.6 of 6.7. Vb 2000 toe te passen, als subsidiaire vordering.
4.4.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig jegens hem handelt door hem in vrijheid te stellen ‘door het openen van de poort’, een mededeling dat hij aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld is immers niet gedaan. Zodra [eiser] zich buiten de Stadsgevangenis zal bevinden na invrijheidsstelling maakt hij zich bij voortduring schuldig aan overtreding van artikel 197 Sr en is hij strafbaar. [eiser] wil de gelegenheid krijgen om Nederland te verlaten via één van de omringende Schengenlanden. Dit is gelet op de ongewenstverklaring echter niet mogelijk, omdat hij als gevolg daarvan ook geen toegang heeft tot deze landen. [eiser] wordt door de Staat der Nederlanden in een situatie gebracht waarin hij wordt gedwongen artikel 197 Sr te overtreden.
De Staat der Nederlanden heeft ter zitting onder meer gesteld dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering, nu zijn raadsman ter zitting verklaard heeft dat [eiser] een termijn van een week zou moeten krijgen, waarin de ongewenstverklaring wordt opgeschort of opgeheven, zodat hij uit eigen beweging kan vertrekken. Uit de beleidsbrief van het College van Procureurs-Generaal inzake de opsporing en vervolging ter zake artikel 197 Sr volgt dat vreemdelingen na afloop van hun detentie een termijn van tien dagen wordt gegund om het land te verlaten. Binnen deze termijn van tien dagen (de terme de grâce) zal [eiser] niet worden vervolgd voor overtreding van artikel 197 Sr. Daarnaast heeft de Staat der Nederlanden gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van [eiser] om Nederland te verlaten en dat nu [eiser] niet meewerkt aan zijn eigen vertrek, de gevolgen van deze houding niet aan de Staat der Nederlanden tegengeworpen kunnen worden.
4.5.
Omdat uit het verlenen van een (beleidsmatige) ‘terme de grâce’ door het Openbaar Ministerie niet volgt dat [eiser] niet strafbaar is bij verblijf in Nederland, kan niet worden vastgesteld dat ieder belang bij de vordering ontbreekt.
4.6.
Inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit artikel 61 van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. Aldus wordt de verantwoordelijkheid om bij beëindiging van het rechtmatig verblijf Nederland te verlaten, bij de vreemdeling gelegd. [eiser] was na ontvangst van het besluit tot ongewenstverklaring van 16 april 2004 van deze rechtsplicht op de hoogte.
De Staat der Nederlanden heeft een inspanningsverplichting om een vreemdeling zo veel mogelijk te ondersteunen bij het realiseren van daadwerkelijke terugkeer. De vreemdeling zal daar wel aan moeten meewerken bij voorbeeld door gegevens te verstrekken over zijn identiteit en land van herkomst.
In dit geval is voldoende aannemelijk geworden dat de Staat der Nederlanden zich gedurende langere tijd (en op meerdere momenten) heeft ingespannen om [eiser] te doen terugkeren naar het land van herkomst. Door gedurende langere tijd, ook zeer recent nog (immers [eiser] verklaarde eind 2012 nog uit Marokko afkomstig te zijn terwijl hij thans bij monde van zijn advocaat verklaart uit Algerije afkomstig te zijn), wisselend te verklaren over zijn identiteit en nationaliteit, heeft [eiser] de Staat der Nederlanden echter in een positie gebracht waarin het voor de Staat der Nederlanden onmogelijk is gebleken om hem te begeleiden bij terugkeer dan wel om hem gedwongen uit te zetten.
De strafbaarheid van artikel 197 Sr veronderstelt dat het een vreemdeling mogelijk is geweest Nederland te verlaten. Heeft de vreemdeling zichzelf echter in een situatie gebracht waarin hem deze mogelijkheid ontbreekt, dan kan hem in principe van zijn illegale verblijf een verwijt worden gemaakt. Voor dat verwijt is alleen dan geen plaats meer wanneer de vreemdeling heeft getracht aan de illegale situatie een einde te maken door alle medewerking te verlenen aan de initiatieven van de overheid om hem een reisdocument te verschaffen dat het mogelijk maakt hem te verwijderen en door ook zelf adequate pogingen in het werk te stellen om dit document te verkrijgen van het land waarvan hij zegt de nationaliteit te bezitten.
Nu [eiser] Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten, terwijl gesteld noch aannemelijk geworden is dat hem dat onmogelijk was, en hij ook geen medewerking heeft verleend aan de pogingen van de Staat der Nederlanden om hem te doen terugkeren naar het land van herkomst, heeft [eiser] zichzelf in een positie gebracht waarin hij bij iedere invrijheidsstelling opnieuw artikel 197 Sr overtreedt. Daar zij aan toegevoegd dat de Staat der Nederlanden verplicht is om [eiser] na ommekomst van zijn vrijheidsbenemende straf in vrijheid te stellen omdat de Staat der Nederlanden zich anders schuldig maakt aan onrechtmatige vrijheidsbeneming.
Nog afgezien van de omstandigheid dat de raadsman heeft nagelaten om in de dagvaarding de vereisten van artikel 6:162 BW te benoemen en toetsen aan onderhavige casus, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gelet op het vorenstaande van (dreigend) onrechtmatig handelen van de Staat der Nederlanden geen sprake is. Het is aan [eiser] zelf te wijten, en dus toe te rekenen, dat zijn invrijheidsstelling (nog steeds) in Nederland plaatsvindt.
De vordering om [eiser] in vrijheid te stellen op een plaats waar hij mag verblijven, wordt derhalve afgewezen.
4.7.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit artikel 68 van de Vreemdelingenwet 2000 (gelezen in samenhang met artikel 6.6 en 6.7 Vb2000) volgt dat de vreemdeling een aanvraag bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan indienen ter opheffing (al dan niet tijdelijk) van zijn ongewenstverklaring. Tegen een besluit op grond van deze aanvraag staat bezwaar bij de Staatssecretaris open, waarna [eiser] eventueel beroep bij de bestuursrechter in kan dienen. [eiser] kan derhalve een met de ingediende vordering vergelijkbaar resultaat bereiken via een bestuursrechtelijke weg. Gelet daarop zou een oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure een onaanvaardbare doorkruising betekenen van een met voldoende waarborgen omkleedde rechtsgang, temeer nu [eiser] niet stelt en onderbouwt dat en waarom hij deze bestuursrechtelijke weg niet kan volgen en/of heeft gevolgd. [eiser] kan daarom niet worden ontvangen in zijn subsidiaire vordering, zodat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Staat der Nederlanden worden begroot op:
- griffierecht €  608,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal €  1424,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de primaire vordering van [eiser] af,
5.2.
verklaart [eiser] in zijn subsidiaire vordering niet-ontvankelijk,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Staat der Nederlanden tot op heden begroot op € 1424,00,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.2567/2009