Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/680353-13
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres en woonplaats].
Raadsvrouw mr. E.J. van Pelt, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 mei 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. A.K. Tiggelaar heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daarbij dat uit het dossier onvoldoende is gebleken dat verdachte als medepleger van de brand bij [bedrijfsnaam] kan worden beschouwd. Uit het dossier
komt slechts naar voren dat verdachte de opdracht heeft gegeven voor de brandstichting hetgeen onvoldoende is om te spreken over een nauwe en bewuste samenwerking.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Subsidiair
[medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2] op
of omstreeks28 februari 2013 te Zwijndrecht
tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans ieder voor zich,
opzettelijk brand
heeft/hebben gesticht in een bedrijfspand (gelegen aan de
Scheepmakerij), immers
heeft/hebben die [medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2]
en/of hun
mededader(s)toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een
deel van dat bedrijfspand, althans met
(een)brandbare stof
(fen
), ten gevolge
waarvan brand is ontstaan en/
ofdat deel van dat bedrijfspand
geheel of
gedeeltelijk is
/ zijnverbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat
bedrijfspand en
/ofde in dat bedrijfspand aanwezige goederen en
/ofvoor de
belendende woningen en/of kantoren,
in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en /
oflevensgevaar voor zich in dat bedrijfspand en
/ofdie belendende
woningen bevindende personen,
in elk geval levensgevaar voor een ander of
anderen,te duchten was,
welk vorenomschreven feit verdachte in of omstreeks de periode van 1 oktober 2012 tot en met 28 februari 2013 te Zwijndrecht en/of elders in Nederland
opzettelijk heeft uitgelokt door
giften en/of beloften en/of geweld en/of
bedreiging en/of het verschafffen van gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen, te weten door:
- die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] te benaderen en/of te vragen om dat bedrijfspand in de brand te steken en/of
- die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]hiervoor een geldelijke beloning in het vooruitzicht te stellen;
2.Subsidiair
[medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2] op
of omstreeks28 februari 2013 te Zwijndrecht
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,met het
oogmerk om zich of een ander, ten nadele van de verzekeraar, wederrechtelijk
te bevoordelen, brand
heeft/hebben gesticht in een bedrijfspand, gelegen aan
de Scheepmakerij, zijnde een tegen brandgevaar verzekerd goed,
althans enig
tegen brandgevaar verzekerd goed,door (open) vuur in contact te brengen met
(een onderdeel van) dat bedrijfspand, welk vorenomschreven feit verdachte in
of omstreeks de periode van 1 oktober 2012 tot en met 28 februari 2013 te
Zwijndrecht en/of elders in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door
giften
en/of beloften en/of geweld en/of bedreiging en/of het verschafffen van
gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, te weten door:
- die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] te benaderen en/of te vragen om dat bedrijfspand in de brand te steken en/of
-
die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]hiervoor een geldelijke beloning in het vooruitzicht te stellen;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De inhoud van de wettige bewijsmiddelen is als bijlage II aan dit vonnis gehecht. Ook deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De rechtbank overweegt dat zij medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (hierna [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]) verantwoordelijk acht voor het aansteken van de brand bij de horecagelegenheid genaamd [bedrijfsnaam]. De rechtbank leidt dit af uit het volgende.
Ten aanzien van [medeverdachte 1] blijkt uit de verklaring van [getuige] dat hij de auto met het kenteken [kenteken] huurde voor [medeverdachte 1]. Dit betreft de auto die in de nacht van de brand op camerabeelden is waargenomen voor en na de brand in de buurt van dit pand ([bedrijfsnaam]). Als deze auto drie dagen later wordt aangehouden door de politie blijkt [medeverdachte 1] inderdaad de bestuurder van de auto (de huurder, [getuige], wordt niet in de auto aangetroffen). Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] de regelmatige bestuurder van deze auto was en dit wijst op de aanwezigheid van [medeverdachte 1] bij de brandstichting. Dat de verklaring van [getuige] overeenkomstig de werkelijkheid is, wordt bevestigd door de afgeluisterde gesprekken van [medeverdachte 2] in de PI, die daarin aangeeft dat [getuige] naar waarheid heeft verklaard bij de politie over de huurauto’s.
Bij een doorzoeking van het woonadres van [medeverdachte 1] zijn bovendien rode breekijzers aangetroffen. Bij de ‘moeten’ die op het kozijn en de deur zaten bij [bedrijfsnaam], die ontstaan zijn bij het openbreken van de deur om zo het pand binnen te komen, is ook rode verf aangetroffen. Bij ‘andere’ door verdachte [medeverdachte 1] gepleegde inbraken is door het NFI bevonden dat de rode verf afkomstig is van de breekijzers die aangetroffen zijn in het huis van verdachte [medeverdachte 1]. Bovendien is blijkens een proces-verbaal van bevindingen de modus operandi van verdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van deze inbraak (en brandstichting) hetzelfde als bij de (bewezen verklaarde) inbraak aan het P.A. de Kokplein te Dordrecht (restaurant [restaurant]) en het Admiraalsplein te Dordrecht (Albert Heijn). Dit alles wijst op een en dezelfde dader.
Een bij de huiszoeking bij [medeverdachte 1] aangetroffen jerrycan betreft verder precies een zelfde jerrycan als de in het pand [bedrijfsnaam] aangetroffen jerrycans waarmee de brand is gesticht. Bovendien heeft deze jerrycan een partijnummer dat opvolgend is met de jerrycan die gevonden is bij de brandstichting (slecht één cijfer verschil t.o.v. het partijnummer op de andere jerrycan).
Uit de opgevraagde historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van [medeverdachte 2] ([telefoonnummer]) blijkt dat de gebruiker bij het bellen op 27 februari 2013 vanaf 19:25 uur een ‘beweging’ maakt van Vaassen in de richting van Zwijndrecht (21:10 uur), waarna er enige tijd geen telecommunicatie wordt geregistreerd tot 28 februari 2013 te 11:53 uur (Zie I.AH.5.7 + bijlage 5).
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] betrokken zijn geweest bij deze brand. Belangrijke aanwijzingen voor deze betrokkenheid komen naar voren uit de contacten van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] onderling en de contacten van elk van hen afzonderlijk met verdachte en de gesprekken die [medeverdachte 2] heeft gevoerd vanuit de PI.
Uit deze contacten volgt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samen een bedrag van € 16.000 hebben ontvangen van verdachte, en dat zij, nadat zij –als zij eenmaal vast zitten- te weten zijn gekomen dat verdachte een groter bedrag van de verzekering heeft ontvangen, beiden meer geld willen hebben van hem, te weten nog ongeveer € 84.000.
Uit de voor die tijd afgeluisterde telefooncontacten volgt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] geld willen hebben van verdachte. In de opgenomen telefoongesprekken wordt bijvoorbeeld over schoenen (als versluierend taalgebruik voor geld) gesproken, die [medeverdachte 2] tegoed heeft van verdachte. Uit de telefoongesprekken volgt dat beiden zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] geld krijgen van verdachte. Verdachte geeft aan dat hij moet wachten tot hij het geld van de verzekering heeft ontvangen. Op het moment dat het geld van de verzekering is gestort wordt er op 8 juli 2013 een afspraak gearrangeerd ter overdracht van het geld aan [medeverdachte 1], waarna het observatieteam waarneemt dat verdachte naar medeverdachte [medeverdachte 2] reist, kennelijk – naar het oordeel van de rechtbank – om hem een deel van het geld te overhandigen (zie het proces-verbaal van bevindingen gesprekken en waarnemingen, nummer I.AH5.8).
Uit de OVC-gesprekken waarin [medeverdachte 2] wordt beluisterd volgt dat hij stelt nog een bedrag van € 84.000 van verdachte te goed te hebben. Uit een door verdachte aan de politie getoonde brief van [medeverdachte 1] (aan verdachte overhandigd door de broer van [medeverdachte 1]) volgt dat ook [medeverdachte 1] meent nog recht te hebben op een soortgelijk bedrag (verdachte zou nog € 85.000 aan [medeverdachte 1] moeten betalen). [medeverdachte 1] schrijft in diezelfde brief dat bij niet-betaling van dit bedrag door verdachte, hij, [medeverdachte 1], naar justitie zou gaan met twee tapes, waarop zou staan dat verdachte de opdrachtgever van de brand bij [bedrijfsnaam] is (zie I.AH5.12).
In de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een zelfde aandeel van het geld claimen, ziet de rechtbank een aanwijzing dat zij een zelfde aandeel hebben in de brandstichting.
Verdachte heeft gesteld dat hij werd afgeperst. Ook heeft hij gesteld dat hij op verdere vragen geen antwoord kan geven omwille van de veiligheid van zichzelf en zijn gezin. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de met OVC-apparatuur in het huis van bewaring opgenomen gesprekken tussen [medeverdachte 2] en wisselende gesprekspartners komt naar voren dat de hiervoor samengevatte telefoongesprekken zien op betalingen naar aanleiding van de brandstichting . De rechtbank citeert uit de bewijsmiddelen een gesprek tussen verdachte [medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]) en zijn vader:
[medeverdachte 2]: uhm kijk eh ik heb met die ehhh ik krijg nog 86.000 euro van iemand....
Vader: oi wie
[medeverdachte 2]: ehh die persoon die regel ik via mijn advocaat dat jij het adres krijgt. En dan moet jij, dan moet jij een telefoontje naar hem brengen, en met hem contact houden. ..kan je dat?
Vader: Acht zes? Geeft hij die?
[medeverdachte 2]: Acht vier acht vier, krijg ik nog en dan mag ie een maand, een maand heeft ie de tijd. kijk.. hij heeft het al, hij heeft het al.
Vader: Waar woont hij dan? Waar woont hij dan .
[medeverdachte 2]: [woonplaats].
Vader: Nederlander? Geeft hij het dan?
[medeverdachte 2]: ja sowieso. Hij moet het geven aan mij, want dat is hij mij nog verschuldigd maar omdat ik nou hier zit...
Verderop in het gesprek zegt [medeverdachte 2] tegen zijn vader:
[medeverdachte 2] Ik heb het al gezien...op een blaadje....kijk voor deze actie.. van wat hier is gebeurd, waarom ik hier zit heeft ie drie ton gekregen, 100 ging naar mij die moest ik delen met die kameraadje van mij snap je?
Vader Ja
[medeverdachte 2] Er is al 16 betaald, dus ik krijg nog 84....en hij weet dat want dat hebben wij al afgesproken van te voren al, al in februari.
Met inachtneming van het feit dat verdachte in [woonplaats] woont, is de rechtbank van oordeel dat hier gesproken wordt over de beloning die [medeverdachte 2] krijgt voor de brandstichting. [medeverdachte 2] deelt in dit gesprek immers mee dat hij geld krijgt voor het feit/de actie waarvoor hij vastzit, te weten brandstichting.
Verdachte [medeverdachte 2] verklaart hier kennelijk over een voorafgaand aan de brandstichting gemaakte afspraak over de verdeling van de verzekeringspenningen. De rechtbank overweegt daarbij dat de brand is gesticht op 28 februari 2013, zijnde de laatste dag van die maand februari. Dus ‘van te voren’ moet slaan op een tijdstip voorafgaand aan die brandstichting.
Ook zegt [medeverdachte 2] over ‘de afspraak’ het volgende:
[medeverdachte 2]
Ja je kijk je...zeg maar gewoon eerst van wat je gaat doen van ik ga eerst naar daar heen eventjes die dinge afgeven en dat je dat iemand anders laat doen, dat zal ie wel oké over zeg maar maakt allemaal niks uit en dan ga je leg je gewoon een beetje uit hoe hoe die verhaal...wat ik jou nu heb verteld maar hij weet het al. Dit weet ie al maar hij wist nog niet dat hij al dit had gekregen want dat wist ik ook niet want eerst zei die tegen mij dat ie maar 32 had gekregen.
V Wie jij?
[medeverdachte 2]
32 ruggen
V Ja?
[medeverdachte 2]
Maar nu ben ik erachter gekomen dat ie drie ton heeft gekregen
V Maar moet ie die moet hij die 84, hebben jullie die bedrag ook afge..
[medeverdachte 2]
Nee, kijk nee kijk hij had twee.... de afspraak was, ik krijg de helft dus hij zei ik heb 32 gekregen.
V Hmm.
[medeverdachte 2]
Hij heeft ons 16 gegeven maar de afspraak was honderd dus nu weet ik dat hij toch die honderd heeft gehad, drie drie heeft gehad dus krijg ik honderd van hem snap je omdat er al 16 is gegeven gaat eraf is 84.
Hieruit concludeert de rechtbank dat de afspraak tussen verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] was dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de helft zouden krijgen van hetgeen de verzekering zou uitkeren. In eerste instantie zou dat de helft van € 32.000 zijn.
Kennelijk is [medeverdachte 2] er achter gekomen dat de verzekering ongeveer € 300.000 heeft uitgekeerd, waarvan ongeveer € 100.000 is opgegaan aan loonbetalingen door verdachte, hetgeen uit het dossier tevens is gebleken, en meende hij vervolgens recht te hebben op (de helft van) die € 100.000.
Voorts heeft [medeverdachte 2] nog een gesprek met ene ‘[naam]’. Als het over ‘[naam verdachte]’ gaat (de rechtbank begrijpt verdachte) deelt [medeverdachte 2] mede:
[medeverdachte 2]: Wat ik daarmee wil? lk wil dat hebben! Waar ik recht op heb.
Ja je maakt het jezelf echt moeilijk weet je. En nu heb je gewoon een grote kans dat je er uitspringt snap je? Nou, kijk als je nu problemen gaat maken voor jezelf. Kijk, weet je, Naam 2, Naam 2 zegt tegen mij "Die man heeft misschien geen verklaring, maar hij praat wel met de politie snap je"?. Kijk als hij nu, als hun nu, maakt niet uit, nog één vinger op jou kunnen leggen dat jij vanaf hier al zaken loopt te
regelen [met af te persen...]
[medeverdachte 2] Moet ik nog langer.
[naam] Dan heb je echt een probleem hè. Dan hang je zeker.
[medeverdachte 2] Ja, ik dacht zo, kijk omdat hij eerst dat zegt en dan weer dit en dan weer zo en dan weer zo. En als hij nu weer dat zou gaan zeggen, ja, wat houdt er dan, wat blijft er dan recht staan? Als hij elke keer zo van de hak op de tak.
[naam] Nee dat ben ik met je eens maar op moment als jij...
[medeverdachte 2] Snap je?
[naam] ....Op moment als jij naar hem toe gaat en je gaat geld lopen eisen voor iets dan maak jij zijn zaak maak je weer sterker.
[medeverdachte 2] Owh oké, zo...
[naam] Kijk jouw, jouw, jouw kracht, jouw kracht, zoals ik het zie hè? Jouw kracht op dit moment is, is dat hij ontkent, omdat hij... Hij ontkent, waarom? Want hij weet als jullie bekennen dan is hij de lul!
[medeverdachte 2]: Ja
De rechtbank is van oordeel dat ook uit dit gesprek naar voren komt dat [medeverdachte 2] meer geld van verdachte wilde hebben. Voorts blijkt dat indien [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bekennen verdachte ‘de lul’ is.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de opdrachtgever is geweest van de brand in [bedrijfsnaam], die door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is aangestoken. De rechtbank wordt gesterkt in haar conclusie door de brief die de broer van [medeverdachte 1] heeft bezorgd bij verdachte waarin onder meer stond dat verdachte binnen zeer korte termijn 85.000 euro aan [medeverdachte 1] moest betalen en als hij niet zou betalen, [medeverdachte 1] met twee tapes van gesprekken tussen hun beiden naar justitie zou gaan. Op de tapes zou staan dat verdachte de opdrachtgever van de brand bij [bedrijfsnaam] is geweest.
Op basis van het voorgaande kan worden vastgesteld dat verdachte het opzet heeft gehad op de brandstichting in [bedrijfsnaam], dat verdachte de opdracht voor de brandstichting heeft gegeven en dat verdachte voorafgaand aan de brand – in februari- een geldbedrag in het vooruitzicht heeft gesteld voor het stichten van de brand in [bedrijfsnaam]. Hierdoor zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] uiteindelijk aangezet tot de brandstichting, waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt.
De rechtbank volgt in zoverre het verweer van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan de brand [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (rechtstreeks) heeft benaderd en hen (persoonlijk) een geldbedrag heeft toegezegd. Dit maakt echter niet dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan uitlokking. Voor uitlokking is immers niet vereist dat de handeling van de uitlokker (i.c. het in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag voor brandstichting) gericht moet zijn op een bepaalde dader. Verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan uitlokking in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gevaar bestond voor belendende percelen, goederen en/of levensgevaar bestond.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van zowel gemeen gevaar voor goederen als
levensgevaar in de zin van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht.
In het onderhavige geval is in de vroege ochtend van 28 februari 2013 brand gesticht in een horecagelegenheid met daarboven een kantorencomplex en woningen. De deskundigen van de Unit Forensische Opsporing concluderen dat door de brand gemeen gevaar voor personen en goederen is ontstaan omdat de boven gelegen kantoren en woningen bij een uitslaande brand gevaar zouden lopen. Daarbij komt dat in het bovengelegen kantorencomplex de conciërge met zijn vrouw aan het werk was op het moment dat de brand werd gesticht. De rechtbank is van oordeel dat de conciërge en zijn vrouw aan een groot levensgevaar zijn blootgesteld. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank voorts het volgende.
De rechtbank acht thans, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan uitlokking van brandstichting. Verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij € 201.000 aan verzekeringsgeld heeft gekregen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het oogmerk van verdachte om zich wederrechtelijk te bevoordelen gericht geweest op het verkrijgen van de verzekeringspenningen. Het feit dat de verzekering pas later heeft uitgekeerd doet daar niet af. De rechtbank acht derhalve ook dit feit wettig en overtuigend bewezen. Het verweer dat verdachte geen profijt zou hebben gehad van de brand omdat hij vast zat aan een huurcontract (waarvan hij op dat moment niet wist dat deze zou worden opgezegd) en hij dus in ieder geval de huur van het pand nog enkele jaren had moeten doorbetalen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en wordt verworpen.
De bewezen feiten leveren op: