ECLI:NL:RBROT:2014:7590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
14/5063
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering huisvestingsvergunning op basis van inkomen in Rotterdam

Op 12 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een huisvestingsvergunning aan de verzoeker, omdat zijn inkomen, dat voortkomt uit een dienstbetrekking, lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. De verzoeker had een inkomen van ongeveer € 1.044,- per maand, terwijl de bijstandsnorm € 1.212,42 bruto per maand bedraagt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stelling van verweerder, dat het inkomen in de zin van de Huisvestingsverordening gelijkgesteld moet worden aan het norminkomen, niet houdbaar is. De voorzieningenrechter stelde vast dat de Huisvestingsverordening geen eis stelt aan de minimale omvang van het inkomen uit dienstbetrekking, en dat de verwijzing naar de memorie van toelichting en eerdere correspondentie niet kan leiden tot een andere conclusie. Gezien het feit dat het bestreden besluit zijn grondslag niet kan vinden in de relevante wetgeving, werd er aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder gedurende zes weken na de beslissing op het bezwaar niet mag overgaan tot handhaving van het bestreden besluit en dat er binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing op het bezwaar moet worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5063
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 september 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. F.S. Jansen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. S. el Fizazi.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een huisvestingsvergunning voor de woonruimte [adres] afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Zij heeft daarbij bepaald dat verweerder een nadere toelichting geeft op de grondslag van het bestreden besluit.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het inkomen van verzoeker van ongeveer € 1.044, - per maand lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm van € 1.212,42 bruto per maand, zodat hij niet beschikt over een inkomen als bedoeld in artikel 2.5 van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (Huisvestingsverordening).
3.
Verzoeker stelt - kort weergegeven - dat artikel 2.5 van de Huisvestingsverordening als eis stelt dat de aanvrager van een huisvestingsvergunning beschikt over een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid. Verzoeker beschikt over zo’n inkomen. Daarnaast meent verzoeker dat verweerder uitgaat van een onjuiste bijstandsnorm en dat hij in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Artikel 7, eerste lid, bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.
In artikel 9, eerste lid, is bepaald dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening de categorieën van woningzoekenden aanwijst die met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.
4.2
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen groot-stedelijke problematiek (Rotterdamwet) kan de Minister op aanvraag van de gemeenteraad gebieden aanwijzen waarin aan woningzoekenden op grond van de artikelen 8 en 9 eisen kunnen worden gesteld.
In artikel 8, eerste lid, van de Rotterdamwet is bepaald dat de gemeenteraad, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening kan bepalen dat woningzoekenden die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene zijn van de regio waarin de gemeente is gelegen, slechts voor een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in aanmerking komen indien zij beschikken over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
4.3
Volgens artikel 1.1, onder o, van de Huisvestingsverordening wordt onder inkomen verstaan: het norminkomen, bedoeld in artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag.
Artikel 2.2, eerste lid, bepaalt dat het verboden is een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
In artikel 2.4 is bepaald dat burgemeester en wethouders de huisvestingsvergunning verlenen indien wordt voldaan aan de voorwaarden. Onder d is als voorwaarde genoemd dat de aanvrager voldoet aan de inkomenseis, bedoeld in de Rotterdamwet.
Op grond van artikel 2.5, eerste lid, komt de aanvrager die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is van één van de gemeenten van de stadsregio, onverminderd artikel 2.4, slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, indien hij beschikt over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
In het tweede lid is bepaald dat burgemeester en wethouders aan de aanvrager die niet voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eis de aangevraagde huisvestingsvergunning kunnen verlenen. indien het weigeren van de huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
5.
De voorzieningenrechter acht het feit dat verweerder bij brief van 8 september 2014 een nadere reactie heeft ingezonden niet in strijd met de goede procesorde, zodat er, anders dan verzoeker stelt, geen reden is de brief buiten beoordeling te laten.
6.
Niet is in geschil dat de Huisvestingsverordening van toepassing is en dat verzoeker een huisvestingsvergunning nodig heeft om de woning in gebruik te nemen. De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of verzoeker voldoet aan de inkomenseis als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening.
7.
In artikel 8 van de Rotterdamwet is het, onder voorwaarden, mogelijk gemaakt om aan aanvragers van een huisvestingsvergunning een inkomenseis te stellen. In artikel 2.5 van de Huisvestingsverordening zijn de inkomsten genoemd waarmee een aanvrager aan de inkomenseis kan voldoen. In artikel 2.5, onder a, is voor het inkomen uit dienstbetrekking geen eis gesteld aan de minimale omvang van dit inkomen. Ook uit artikel 8 van de Rotterdamwet volgt zo’n eis niet.
8.
De stelling van verweerder dat onder inkomen in artikel 2.5, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening dient te worden verstaan het norminkomen, bedoeld in artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag (in geval van verzoeker is dat € 21.600, - per jaar), slaagt niet. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het begrip inkomen verwijst naar de bron ervan, namelijk het in dienstbetrekking verrichten van arbeid, en niet naar een erin besloten liggende aanvullende eis ten aanzien van de hoogte van het inkomen.
9.
Verweerders verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Rotterdamwet en een brief van verweerder aan de gemeenteraad van 22 juni 2006, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover uit deze stukken al zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest de eis te stellen dat een aanvrager economisch zelfstandig is doordat hij beschikt over een inkomen dat minstens gelijk is aan het bijstandsniveau, kan dit er niet aan afdoen dat een dergelijke eis niet in artikel 2.5 van de Huisvestingsverordening is opgenomen.
10.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit zijn grondslag niet kan vinden in artikel 2.5, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening. Gelet hierop zal in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand kunnen blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
11.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder tot en met zes weken na de beslissing op het bezwaar niet mag overgaan tot handhaving van het bestreden besluit en dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een beslissing neemt op verzoekers bezwaar.
12.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningen-rechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, - en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerder tot en met zes weken na de beslissing op het bezwaar niet mag overgaan tot handhaving van het bestreden besluit en dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een beslissing neemt op verzoekers bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 165, - vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974, - te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.