3.primiair: zware mishandeling.
Noodweer(exces)/putatief noodweer/psychische overmacht.
De verweren.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu sprake zou zijn van noodweer, noodweerexces, putatief noodweer dan wel psychische overmacht. De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Er is sprake van noodweer, nu de verdachte gezien de voorafgaande bedreiging aan het adres van zijn zoon in het telefoongesprek, op dat moment geen andere mogelijkheid zag dan het vuurwapen te trekken en te schieten om zodoende de naderende personen af te schrikken en zijn zoon en diens gezin te beschermen. Indien zou worden geoordeeld dat de verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging, dan is sprake van noodweerexces.
Het is aannemelijk dat de gang van zaken aan het begin van het incident een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft veroorzaakt. Immers het is een feit van algemene bekendheid dat een gemiddeld persoon onder de geschetste omstandigheden een hevige gemoedsbeweging in de vorm van hevige angst dan wel een schrikreactie ondergaat. Dit heeft vooral een rol gespeeld door de voorgeschiedenis en de omstandigheden van die dag.
Indien noodweer(exces) niet wordt aangenomen dan is in ieder geval sprake van putatief noodweer. De verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de werkelijkheid. De dwaling is verschoonbaar gelet op de voorgeschiedenis en de omstandigheden van die dag.
Ten slotte is nog een beroep gedaan op psychische overmacht. Er was sprake van een gedraging in een ongewone psychische omstandigheid. Na een telefoontje is de verdachte naar buiten gegaan en zag hij dat de auto met daarin zijn zoon en diens gezin werd benaderd door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die ook nog eens naar een wapen zouden hebben gegrepen. Er was sprake van een extreme en acute vorm van een angstsituatie, aldus de raadsman.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren dienen te worden verworpen. Hij heeft daartoe het volgende gesteld.
Los van de vraag of er daadwerkelijk vlak voor het schietincident telefonisch contact is geweest tussen [slachtoffer 1] en de verdachte, zal de inhoud van dat gesprek nooit bekend worden en ook niet of er wel of niet sprake was van een bedreiging. Er is geen sprake geweest van een feitelijke aantasting van eigen of andermans lijf dan wel gedragingen die een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor opleverden. Verder zijn er geen wapens aangetroffen en het NFI onderzoek wijst uit dat sprake is geweest van één vuurwapen, dat van de verdachte. Van noodweer is daarom geen sprake, en volgens de vaste jurisprudentie kan er dan ook geen sprake zijn van noodweerexces.
Ook van psychische overmacht in de zin van noodtoestand is in deze zaak geen sprake. Zoals eerder aangehaald is het belangrijk te weten over welke informatie de verdachte beschikte. De verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niets wist van de beweerde eerdere bedreigingen tegen, en poging tot afpersing van zijn zoons. De vastgestelde bevindingen in het dossier zijn ontoereikend om te kunnen spreken van een noodtoestand of overmacht.
Beoordeling.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) dient allereerst aannemelijk te zijn dat sprake is geweest van (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen vervolgens noodzakelijke verdediging geboden was.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte op 26 oktober 2010 met een vuurwapen meerdere malen heeft geschoten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] terwijl zij in hun auto zaten. Afgezien van de getuige [getuige] heeft geen van de getuigen verklaard een (vuur)wapen bij de slachtoffers te hebben gezien, terwijl ook uit het forensisch onderzoek niet is gebleken dat sprake was van meer dan één vuurwapen op de plaats delict. De verklaring van de getuige [getuige], dat zij de bestuurder van de kleine rode auto met een vuurwapen heeft zien schieten, staat op zich zelf en wordt niet ondersteund door enig ander stuk uit het dossier. Ook de verdachte zelf heeft niet verklaard dat hij daadwerkelijk een vuurwapen heeft gezien bij de slachtoffers en dat daarmee is geschoten. Aan de verklaring van [getuige] wordt daarom geen waarde gehecht.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat de verdachte bij de confrontatie met de slachtoffers louter offensief heeft gehandeld door de auto met beide aangevers op te wachten en direct naar de auto toe te lopen om vervolgens een aantal kogels op de inzittenden af te vuren. Van enige (dreigende) aanval door de slachtoffers is in het geheel niet gebleken.
De rechtbank concludeert daarom dat op geen enkele manier is gebleken dat op 26 oktober 2010 voorafgaand aan het afvuren van een vuurwapen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Het was voor de verdachte dan ook niet noodzakelijk om op deze wijze het vuurwapen te gebruiken. Gelet daarop wordt zowel het beroep op noodweer, als op noodweerexces verworpen.
Voor de beoordeling van putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor de verdachte, maar ook voor derden aannemelijk moet zijn op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurt. De verklaring van de verdachte dat het slachtoffer [slachtoffer 2] zijn hand naar zijn broeksriem bracht, zo hieruit al door de verdachte in redelijkheid een offensieve dreiging mocht worden afgeleid, is door geen van de verklaringen van de bij het voorval aanwezige en door de politie gehoorde getuigen bevestigd. De door de verdachte gestelde ingebeelde - dreiging van een - tegen hem of anderen in te zetten aanval waartegen hij zich diende te verdedigen, is derhalve niet aannemelijk geworden. Ook indien de verdachte meende genoemd gebaar bij [slachtoffer 2] te hebben waargenomen zal “een derde” uit dit enkele gebaar redelijkerwijs en objectief gezien niet een onmiddellijk dreigende aanranding herkennen, zodat ook hierom niet van een verontschuldigbare dwaling bij de verdachte kan worden gesproken. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in de veronderstelling was of kon zijn, dat hij zich op het moment van schieten moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijke dreiging daarvan.
De reactie van de verdachte om onmiddellijk meermalen vanaf korte afstand op de latere slachtoffers te schieten is bovendien niet proportioneel of subsidiair. De rechtbank verwerpt ook het beroep op putatief noodweer.
Ten slotte wordt ook het beroep op psychische overmacht verworpen. Voor een geslaagd beroep daarop dient sprake te zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de verdachte –na het telefonisch contact met [slachtoffer 1] - angstig was, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een zodanige psychische druk dat van hem in redelijkheid niet kon worden
verlangd anders te handelen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van de verdachte uitsluit.
De feiten en verdachte zijn dus strafbaar.