ECLI:NL:RBROT:2014:774

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_05566
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van deelname aan bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [a], en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiser had een verzoek ingediend om ontheffing van de verplichting tot deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn, gebaseerd op artikel 15, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet bpf 2000). De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet tijdelijk in Nederland werkzaam is, wat een voorwaarde is voor het verlenen van een ontheffing.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging, omdat de wet duidelijk voorschrijft dat alleen personen die tijdelijk in Nederland werken in aanmerking komen voor een ontheffing. Eiser heeft in de loop der jaren een pensioenvoorziening opgebouwd en is sinds december 2010 directeur van een stamrecht B.V. Hij heeft een tijdelijk dienstverband bij een thuiszorgorganisatie die verplicht is deel te nemen aan het pensioenfonds. De minister heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de verplichtstelling tot deelname aan het pensioenfonds niet kan worden ontlopen, ongeacht de financiële situatie van eiser.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister gehouden was de ontheffing te weigeren, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de wet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/5566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2014 in de zaak tussen

[a], te [b], eiser,

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: C.M. Speear.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om ontheffing van de verplichting tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Zorg en Welzijn voor de duur van 1 december 2012 tot en met 30 november 2014 afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft in de loop der jaren een pensioenvoorziening opgebouwd, sinds december 2010 in de vorm van een stamrecht B.V. Nadat eiser als directeur een tijdelijk dienstverband is aangegaan met een thuiszorgorganisatie, die is aangesloten bij het pensioenfonds Zorg en Welzijn, heeft hij verweerder om ontheffing verzocht van de verplichtstelling tot deelneming in dat pensioenfonds. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet slechts voor een beperkte periode in Nederland werkzaam is.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en overwogen dat de thuiszorgorganisatie waar eiser tijdelijk werkzaam is, verplicht is deel te nemen aan het pensioenfonds Zorg en Welzijn en dat het al dan niet toepasselijk zijn van de cao op eisers dienstverband niet afdoet aan de verplichting tot deelname. Dat eisers dienstverband gebaseerd is op de veronderstelling dat er geen opname in het pensioenfonds zou plaatsvinden, dat eiser reeds beschikt over een ruime pensioenvoorziening en dat de verplichte deelname bij hem leidt tot financiële problemen, betekent volgens verweerder niet dat aan eiser ontheffing kan worden verleend.
3.
Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) kan verweerder een persoon die slechts tijdelijk in Nederland werkzaam is, op aanvraag in een bijzonder, individueel geval voorwaardelijk of onvoorwaardelijk en al of niet voor een bepaalde tijd ontheffing verlenen van de verplichtstelling (tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds).
4.
Eisers betoog dat verweerder in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb aan hem geen ontheffing heeft verleend, omdat de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zijn tot de met het besluit te dienen doelen, faalt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat voor een belangenafweging in de door eiser bedoelde zin geen plaats is, omdat het wettelijk voorschrift van artikel 15 van de Wet Bpf 2000 – een voorschrift als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb – verweerders bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing beperkt tot personen die slechts tijdelijk in Nederland werkzaam zijn. Nu eiser niet slechts tijdelijk in Nederland werkzaam is, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat verweerder gehouden was de ontheffing te weigeren en dat voor verweerder geen ruimte bestond om de door eiser naar voren gebrachte belangen mee te wegen in zijn besluitvorming. Alles wat eiser verder nog heeft aangevoerd stuit hierop af.
5.
Het beroep is ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Kleingeld-Top, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.