ECLI:NL:RBROT:2014:7875

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
AWB-13_05606
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering invoer partij vis door NVWA wegens ontbrekend erkenningsnummer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [Naam], en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De zaak betreft de weigering van een partij vis voor invoer in de Europese Unie, omdat een erkenningsnummer vanuit het land van herkomst ontbrak. De eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de NVWA, dat op 26 juli 2013 was genomen, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De eiser stelde dat de NVWA ten onrechte de invoer van de vis had geweigerd, en voerde aan dat de NVWA in het verleden zijn product uit Alaska had goedgekeurd zonder problemen. Tijdens de zitting op 12 mei 2014 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de NVWA werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de NVWA op basis van de geldende regelgeving verplicht was om de invoer van de vis te weigeren, omdat het product niet voldeed aan de vereisten voor identificatie. De rechtbank verwees naar de relevante Europese verordening die voorschrijft dat producten van dierlijke oorsprong een identificatiemerk moeten dragen, inclusief het erkenningsnummer van de inrichting. Aangezien de verpakkingen van de vis geen dergelijk identificatiemerk bevatten, was de NVWA genoodzaakt om de invoer te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de NVWA geen andere keuze had dan de partij vis te weigeren, ondanks het feit dat eerdere partijen mogelijk wel waren goedgekeurd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, maar oordeelde dat de NVWA het griffierecht van de eiser moest vergoeden, omdat zij niet op alle argumenten van de eiser was ingegaan in het bestreden besluit. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/5606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2014 in de zaak tussen

[Naam] handelend onder de naam [Naam], te [plaats], eiser,

en

de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, verweerster,

gemachtigde: mr. J.W.R. Markhorst.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 september 2012 strekkende tot weigering van een partij vis (GDB-nummer 12078188) voor invoer in de Europese Unie (EU) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College). Het College heeft het beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De officiële dierenarts van verweerster heeft de partij vis geweigerd op de grond dat een erkenningsnummer vanuit het land van herkomst ontbrak. Eiser betoogt dat verweerster de partij vis ten onrechte voor invoer in de EU heeft geweigerd. Eiser stelt dat in het verslag van de hoorzitting in bezwaar de door eiser gemaakte opmerking dat verweerster al zeven jaar zijn product uit Alaska goedkeurde ontbreekt, terwijl die opmerking aangeeft dat verweerster al die jaren in gebreke is gebleven. Het terugzenden van de partij is volgens eiser in dat licht een bureaucratische handeling waarbij logisch inzicht en realiteitszin voor de specifieke situatie ontbreken. Eiser stelt in dit verband verder dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn argument dat op alle verpakkingen stond aangegeven waar het product vandaan kwam voordat het de inrichting verliet: [...].
2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c sub i, in verbinding met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, en bijlage II, sectie I, van de in dezen toepasselijke Verordening 853/2004 rust op exploitanten van levensmiddelenbedrijven de verplichting ervoor te zorgen dat producten van dierlijke oorsprong een identificatiemerk dragen in overeenstemming met hetgeen in die sectie van bijlage II is bepaald. Voor zover hier van belang is bepaald dat het identificatiemerk de naam van het land moet vermelden waar de inrichting is gevestigd, voluit geschreven of aangegeven met een uit twee letters bestaande code overeenkomstig de desbetreffende ISO-norm. Tevens moet het merk het erkenningsnummer van de inrichting vermelden. Ten aanzien van het aanbrengen van het identificatiemerk is onder A, punt 1, van Sectie I voorgeschreven dat “[h]et identificatiemerk wordt aangebracht voordat het product de productie-inrichting verlaat”.
3.
Vaststaat dat op de verpakkingen van de partij vis van eiser geen identificatiemerk is aangebracht waarop de naam is vermeld van het land waar de productie-inrichting is gevestigd. Derhalve is niet aan de hiervoor genoemde verplichting voldaan. Dat op de verpakking staat vermeld “[Naam]”, of woorden van die strekking, doet hier niet aan af: dit betreft de naamgeving aan het product en niet het vereiste identificatiemerk.
4.
Ingevolge artikel 17 van Richtlijn (EG) nr. 97/78 (de importrichtlijn) dient in een dergelijk geval – kort gezegd – het product ofwel te worden teruggezonden, ofwel te worden vernietigd. In aansluiting op een uitspraak van het College van 15 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:339) is de rechtbank daarom van oordeel dat in gevallen als deze, waarin het gaat om veterinaire controles voor producten uit derde landen en waarin het product niet aan de invoervoorwaarden blijkt te voldoen, slechts de in de importrichtlijn voorziene maatregelen open staan. Hieruit volgt dat verweerster geen andere mogelijkheid had dan invoer van de partij vis in de EU te weigeren.
5.
Dat verweerster heeft verzuimd eerdere partijen te weigeren doet hier niet aan af: zij was gehouden noch bevoegd die fout te herhalen.
6.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. In de omstandigheid dat, naar verweerder ter zitting heeft erkend, verweerster in het bestreden besluit niet op het onder 5. besproken argument is ingegaan, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Aan het ingediende “formulier proceskosten” gaat de rechtbank voorbij, nu dit – anders dan eiser bij brief van 16 april 2014 en het bijgevoegde formulier was gemeld – blijkens het daarop vermelde ontvangststempel niet uiterlijk bij aanvang van de zitting, maar pas na afloop van de zitting (en niet bij de griffier, maar bij het Informatiecentrum van de rechtbank) is ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond,
- bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht van (na correctie) € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.