2.11.Bij arrest van 29 november 2011 heeft het Hof als volgt overwogen:
“(…)
1. Artikel 51 Fw regelt de gevolgen van vernietiging van een rechtshandeling op grond van de faillissementspauliana en bepaalt dat hetgeen door de vernietigde rechtshandeling uit het vermogen van de schuldenaar is gegaan, door hen jegens wie de vernietiging werkt, aan de curator worden teruggegeven. Rechten door derden te goeder trouw anders dan om niet op de terug te geven goederen verkregen, worden geëerbiedigd.
2. Vaststaat dat de curator de rechtshandeling op grond waarvan het recht van opstal op naam van[betrokkene1] is komen te staan heeft vernietigd en dat [gedaagde1] en[betrokkene1] daarin hebben berust.
Dit betekent dat het hypotheekrecht op het recht van opstal door ING aan de curator dient te worden "teruggegeven" door betaling van het door haar verhaalde bedrag, tenzij ING te goeder trouw was bij de verkrijging van het hypotheekrecht.
3. Van goede trouw in voormelde zin is sprake als ING geen rekening hoefde te houden met een succesvolle vernietiging door de curator van de rechtshandeling op grond waarvan het recht van opstal op naam van[betrokkene1] is komen te staan.
Een van de eisen voor een succesvol beroep op de faillissementspauliana is dat de wetenschap dient te bestaan dat benadeling van schuldeisers zal plaatsvinden. Het dient daarbij om effectieve benadeling te gaan. Hiervan is niet gebleken. Immers, weliswaar is het opstalrecht formeel op naam van[betrokkene1] komen te staan, maar niet gebleken is dat [gedaagde1] en[betrokkene1] de intentie hadden het opstalrecht feitelijk aan het vermogen van [gedaagde1] te onttrekken, in die zin dat de opbrengst niet ten goede zou komen aan (de crediteuren van) [gedaagde1]. Integendeel,[betrokkene1] en [gedaagde1] hadden, ook nadat het opstalrecht op naam van[betrokkene1] was gesteld, de bedoeling de koopsom aan te wenden voor de schuldeisers van [gedaagde1]. Ter uitvoering van dat voornemen is door[betrokkene1] opdracht aan een makelaar gegeven om het opstalrecht te verkopen. Niet gebleken is dat, indien de curator de rechtshandeling niet had vernietigd, benadeling van schuldeisers zou hebben plaatsgevonden doordat het pand formeel op naam van[betrokkene1] is komen te staan, en ING, die wist dat het pand ten behoeve van de schuldeisers van [gedaagde1] zou worden verkocht, hoefde daar dus ook niet op te zijn bedacht. Het beroep op artikel 51 lid 2 Fw slaagt derhalve.
4. De vordering gegrond op artikel 42 Fw faalt, omdat het hypotheekrecht niet is verleend door de latere gefailleerde, maar door[betrokkene1]. Het betreft dan ook niet een rechtshandeling als bedoeld in dit artikel. De grieven die zich richten tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank slagen.
…
5. De curator heeft zich subsidiair op onrechtmatige daad beroepen en gesteld dat de hypotheekvestiging ten laste van[betrokkene1] onrechtmatig is geweest jegens de gezamenlijke schuldeisers van [gedaagde1].
…
Derhalve kan niet worden gezegd dat het faillissement van [gedaagde1] in juni 2003 voor ING met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien, zodat reeds daarom de hypotheekvestiging niet als onrechtmatig jegens de schuldeisers van [gedaagde1] kan worden beschouwd.
(…)”