ECLI:NL:RBROT:2014:7924

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
29 september 2014
Zaaknummer
C/10/456216 / HA ZA 14-794
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in verzetprocedure met incidentele vordering tot schorsing van uitvoerbaarverklaring van verstekvonnis

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, betreft het een verzetprocedure waarin de gedaagden een incidentele vordering hebben ingediend tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een eerder gewezen verstekvonnis. Het verstekvonnis was op 11 juni 2014 gewezen in een andere procedure tussen dezelfde partijen. De gedaagden stelden dat het verstekvonnis tot stand was gekomen op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de eiser, en dat zij niet in staat waren om zich te verdedigen omdat zij niet op de hoogte waren gesteld van de inleidende dagvaarding. De eiser, daarentegen, betwistte deze claims en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de gedaagden in hun vordering.

De rechtbank overwoog dat de gedaagden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat er geen juridische of feitelijke misslagen waren aangetoond die aanleiding gaven voor schorsing van het verstekvonnis. De rechtbank benadrukte dat de eiser recht had op tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, tenzij er sprake was van een noodsituatie voor de gedaagden. Aangezien de gedaagden niet konden aantonen dat er een noodsituatie bestond, werd hun verzoek tot schorsing afgewezen.

De rechtbank veroordeelde de gedaagden in de proceskosten, die werden begroot op € 452,00. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor beraad over het bepalen van een comparitie. Het vonnis werd uitgesproken op 1 oktober 2014 door mr. C. Bouwman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/456216 / HA ZA 14-794
Vonnis in incident in verzet van 1 oktober 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres
geopposeerde,
verweerster in het incident in de verzetprocedure,
advocaat mr. C.J.E.A. van Gorp,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde1],
gevestigd te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde2],
gevestigd te[woonplaats],
3.[gedaagde3],
wonende te[woonplaats],
gedaagden,
opposanten,
eiseressen in het incident in de verzetprocedure,
advocaat mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh,
Eiseres/geopposeerde zal hierna [eiser] genoemd worden, gedaagden/opposanten gezamenlijk [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door deze rechtbank op 11 juni 2014 tussen [eiser] als eiseres en [gedaagden] als gedaagden bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer C/10/451113/HA ZA 14-511 (hierna: het verstekvonnis) alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident in de verzetprocedure.

2.Het geschil in het incident in de verzetprocedure

2.1.
De incidentele vordering van [gedaagden] luidt dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnis met onmiddellijke ingang schorst en geschorst houdt totdat in deze verzetprocedure een in kracht van gewijsde gegane uitspraak zal zijn gewezen;
2. [eiser] veroordeelt in de kosten van dit incident, met de bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na de dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van dat vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
2.2.
Hieraan leggen [gedaagden] de volgende stellingen ten grondslag - samengevat :
- het verstekvonnis is op grond van een door [eiser] (bewust) onjuiste voorstelling van zaken in de inleidende dagvaarding tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 21 Rv;
- de niet-verschijning van [gedaagden] in de procedure kan hen niet, althans niet ten volle, worden toegerekend; [eiser] informeerde de raadsman van [gedaagden] namelijk wel over de ten laste van [gedaagden] gelegde conservatoire beslagen maar niet over het uitbrengen van de inleidende dagvaarding;
- zou de uitvoerbaarverklaring-bij-voorraad van het verstekvonnis niet geschorst worden, dan komen [gedaagden] in een noodsituatie te verkeren.
2.3.
[eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagden] in hun incidentele vordering althans tot ontzegging aan hen van die vordering als onterecht.
2.4.
Op de stellingen van [eiser] wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in het incident in de verzetprocedure
3.1.
Het incident tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is geregeld in artikel 351 Rv. Dat artikel, dat deel uitmaakt van Afdeling 3 (‘
Van de regtspleging in hooger beroep en de gevolgen van hetzelve’) van Titel 7 van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna wederom: Rv), heeft echter uitsluitend betrekking op de in hoger beroep in te stellen incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring van het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld. Artikel 351 Rv heeft dus geen betrekking op de vordering in een verzetprocedure tot schorsing van de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring van het verstekvonnis waartegen verzet is ingesteld. In discussie is of een dergelijke bevoegdheid kan worden aangenomen in een verzetprocedure op grond van een overeenkomstige toepassing van artikel 351 Rv. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kan het antwoord op die vraag in het midden blijven.
3.2.
Het staat een opposant - in beginsel - vrij om in kort geding te trachten de schorsing of staking van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis te verkrijgen. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de aldus toe te passen beoordelingscriteria niet (wezenlijk) verschillen van die van genoemd artikel 351 Rv zal de rechtbank de incidentele vordering van [gedaagden] als een executiemiddel beoordelen.
3.3.
Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van [eiser], nu haar vordering bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen. Alleen indien [eiser] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis kan deze verboden worden. Daarvan kan sprake zijn indien het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor [gedaagden] op grond waarvan een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Dit criterium geldt in beginsel ook in geval van een verstekvonnis.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het door [gedaagden] gestelde niet aan bovengenoemd criterium. Van een beweerde juridische of feitelijke missslag in het vonnis is geen sprake en evenmin van een noodtoestand vanwege eerst na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals [gedaagden] stellen en [eiser] betwist, [eiser] “(bewust)” een onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gegeven in de inleidende dagvaarding en aldus in strijd zou hebben gehandeld met artikel 21 Rv (
Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren). Gesteld noch gebleken is immers dat [gedaagden] na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet in rechte konden verschijnen om verweer te voeren tegen het door [eiser] gevorderde. Dat [eiser] de raadsman van [gedaagden] wel had geïnformeerd over de ten laste van [gedaagden] gelegde conservatoire beslagen maar niet over het uitbrengen van de inleidende dagvaarding maakt dat laatste niet anders, nu gesteld noch gebleken is dat deze dagvaarding destijds niet rechtsgeldig aan [gedaagden] is betekend. [gedaagden] voeren weliswaar aan dat de betekende dagvaardingen bij hen in het ongerede zijn geraakt (onder 137 van de verzetdagvaarding), maar uit hun stellingen blijkt tevens dat zij ermee bekend waren dat op 3 maart 2014 was gedagvaard tegen 14 mei 2014 (onder 121 van de verzetdagvaarding). Kennelijk hebben [gedaagden] er bewust voor gekozen de reeds voor hen optredende raadsman (vooralsnog) niet te instrueren om zich in de procedure voor hen te stellen (onder 137 van de verzetdagvaarding). Dat vervolgens een uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis tegen hen is gewezen, komt voor hun risico.
3.5.
Een grond voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ontbreekt derhalve, zodat de incidentele vordering zal worden afgewezen. Opmerking verdient wél dat tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak geschiedt op risico van de executant. Wordt de uitspraak in verzet vernietigd, dan is de executant tegenover de geëxecuteerde schadeplichtig.
3.6.
Als de in dit incident in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagden] in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
-
salaris advocaat € 452,00 (1 x tarief € 452,00)Totaal € 452,00.
in de hoofdzaak in de verzetprocedure
3.7.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie.
4. De beslissing
in het incident in de verzetprocedure
wijst de vordering af;
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten ten bedrage van € 452,00,
in de hoofdzaak in de verzetprocedure
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
15 oktober 2014voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014.
901/1729