ECLI:NL:RBROT:2014:8038

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
99/000148-25
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op vordering uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling in een VI-zaak met meerdere opgelegde straffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn. De veroordeelde had eerder verschillende gevangenisstraffen opgelegd gekregen, waaronder een gevangenisstraf van zes maanden, vijf jaar en acht jaar, voor verschillende delicten. De vordering tot uitstel werd ingediend op 8 augustus 2014, met als argument dat de veroordeelde zich niet bereid had verklaard om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden na te leven. De rechtbank heeft de zaak op 18 september 2014 behandeld, waarbij de officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, zijn gehoord. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie zich schuldig had gemaakt aan détournement de pouvoir, door druk uit te oefenen op de reclassering om bijzondere voorwaarden te formuleren die aanvankelijk niet waren geadviseerd. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden voor de vordering die was gegrond op de gevangenisstraf van zes maanden en de gevangenisstraf van acht jaar, maar verklaarde het Openbaar Ministerie voor het overige ontvankelijk. Uiteindelijk werd de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen en werd de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 11 september 2014.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 3
VI-zaaknummer: 99/000148-25
Parketnummers: 22/000183-04, 10/690080-11 en 22/002930-06
Datum uitspraak: 2 oktober 2014
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1977,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn,
raadsvrouw mr. Y.H.G. van der Hut, advocaat te Den Haag.

Opgelegde straffen

Aan de veroordeelde zijn de volgende gevangenisstraffen opgelegd:
1.
een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 13 juli 2004 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-000183-04;
2.
een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd bij onherroepelijk vonnis d.d. 23 november 2011 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Rotterdam onder parketnummer 10-690080-11;
3.
een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 8 februari 2007 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-002930-06.
De veroordeelde komt volgens de berekening van de penitentiaire inrichting (hierna: PI) in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 11 september 2014.

Vordering

Op 8 augustus 2014 heeft het Openbaar Ministerie een vordering ingediend tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde voor de duur van 120 dagen.
Bij de vordering is overgelegd het rapport d.d. 19 juni 2014 van Reclassering Nederland, van [reclasseringswerker 1], het advies van de (plv.) directeur van PI Veenhuizen (locatie Norgerhaven) d.d. 8 juli 2014 en een ongedateerd reclasseringsrapport van [reclasseringswerker 2].

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 18 september 2014.
De officier van justitie mr. E. Lunenberg en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Y.H.G. van der Hut, zijn gehoord. Voorts zijn de getuigen [reclasseringswerker 1] en [reclasseringswerker 2], beiden als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland, gehoord.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.).
De veroordeelde en de raadsvrouw hebben primair verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering omdat het Openbaar Ministerie zich schuldig gemaakt zou hebben aan détournement de pouvoir.
Subsidiair hebben zij verzocht de vordering af te wijzen. Daartoe is overeenkomstig de pleitnota aangevoerd dat:
- de straffen van 6 maanden en 8 jaren door het Openbaar Ministerie ten onrechte in de huidige v.i. berekening zijn betrokken;
- de in de vordering genoemde gronden niet van toepassing zijn.

OntvankelijkheidDétournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheid)

Namens de veroordeelde is bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat het misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden (détournement de pouvoir) door - kort samengevat - medewerkers van de reclassering onder druk te zetten om alsnog bijzondere voorwaarden te formuleren, terwijl aanvankelijk geen bijzondere voorwaarden waren geadviseerd.
Hiertoe is aangevoerd dat [reclasseringswerker 2], reclasseringswerker, door [secretaris C.V.v.i.], secretaris van de C.V.v.i. (de rechtbank begrijpt: de Centrale Voorziening v.i., zijnde de OM-instantie die specifieke werkzaamheden in het kader van de regeling van de v.i. verricht), is benaderd, nadat zij in haar rapport van 19 juni 2014 omtrent de v.i. van de veroordeelde had geadviseerd daaraan geen bijzondere voorwaarden te verbinden. Hij heeft haar eerst telefonisch en vervolgens per e-mail in naar het oordeel van de verdediging dwingende bewoordingen opgedragen nogmaals over de veroordeelde te adviseren en alsnog bijzondere voorwaarden te indiceren, waarop elektronisch toezicht gehouden moest worden. Toen [reclasseringswerker 2] weigerde hieraan gehoor te geven, is een andere reclasseringswerker, [reclasseringswerker 2], gevraagd met de veroordeelde te gaan praten over bijzondere voorwaarden, dit terwijl zowel [reclasseringswerker 2] in voornoemd rapport, als de (plv.) directeur van PI Veenhuizen (locatie Norgerhaven) in het advies van 8 juli 2014 hebben aangegeven dat bijzondere voorwaarden niet geïndiceerd zijn.
Door aldus te handelen heeft de secretaris van de C.V.v.i en daarmee het Openbaar Ministerie – in de visie van de verdediging – op ontoelaatbare wijze getracht de v.i. van veroordeelde op andere dan de geadviseerde wijze te laten plaatsvinden, dan wel getracht uitstel of afstel van de v.i. te bewerkstelligen. Bij het voorgaande moet immers betrokken worden, aldus de raadsvrouwe, dat het Openbaar Ministerie wist dat de veroordeelde zich ooit verzet heeft tegen elektronisch toezicht als voorwaarde bij het penitentiair programma. Uit de getuigenverklaringen van [reclasseringswerker 2] en [reclasseringswerker 2] alsmede uit het e-mailbericht dat laatstgenoemde heeft overgelegd, blijkt overigens dat er sterk rekening mee werd gehouden dat de veroordeelde zich tegen een eventueel elektronisch toezicht zou verzetten. In de visie van de verdediging valt niet uit te sluiten dat een dergelijk verzet tegen elektronisch toezicht aanleiding kan zijn voor het Openbaar Ministerie om alsdan uitstel of achterwege laten van de v.i. te vorderen. Ten aanzien van de onderhavige vordering tot uitstel van de v.i. geldt dat deze lijnrecht staat tegenover het v.i.-advies van officier van justitie mr. Ahbata d.d. 23 juli 2014, waarin deze met de reclassering en de (plv.) directeur van de p.i. geen redenen ziet voor uitstel of afstel van de v.i.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel, dat het e-mailbericht van [secretaris C.V.v.i.] d.d. 28 juli 2014 dwingend van toon is, zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat [reclasseringswerker 1] in haar rapport uitgebreid heeft gemotiveerd hoe zij tot haar advies om geen bijzondere voorwaarden aan de v.i. te verbinden is gekomen, en dat het advies van [reclasseringswerker 1] vervolgens, evenzeer gemotiveerd, gevolgd is door de directeur van de PI Veenhuizen. In de door haar ter terechtzitting overgelegde e-mail verzoekt [secretaris C.V.v.i.] [reclasseringswerker 1] immers om “het volgende te doen:
1.
bijzondere voorwaarden indiceren;
2. (
(z.s.m.) huisonderzoek uit te laten voeren i.v.m. E.C. (de rechtbank begrijpt: elektronische controle);
3.
een nieuw rapport opmaken en dit naar ons toe sturen.”
Deze tekst laat zich moeilijk anders lezen dan dat aldus geprobeerd wordt om een advies dat niet in overeenstemming is met het beleid van het Openbaar Ministerie bij te laten stellen. Eerder in de e-mail wordt namelijk aangegeven dat “(d)e [veroordeelde] valt onder de HIC-aanpak (de rechtbank begrijpt: High Impact Crime) en daar zit onder andere een enkelband aan verbonden.”
In het DJI-rapport heeft [secretaris C.V.v.i.] gelezen, zo geeft hij aan, dat de veroordeelde “weigert om deze te dragen” en [secretaris C.V.v.i.] wil dan ook “zo snel mogelijk, in ieder geval nog deze week” vernemen, “mocht hij bij voorbaat al niet mee willen werken aan bijzondere voorwaarden.” Deze haast, zo neemt de rechtbank aan, is ingegeven door het verlopen van de termijn waarop een vordering tot uitstel van de v.i. gevorderd kon worden, te weten: op 12 augustus 2014.
Uit de getuigenverklaringen die [reclasseringswerker 2] en [reclasseringswerker 2] ter terechtzitting hebben afgelegd, volgt dat [reclasseringswerker 2] heeft geweigerd aan voormeld verzoek van het C.V.v.i. te voldoen omdat zij geen reden zag om haar inhoudelijke standpunt te herzien en dat vervolgens een andere reclasseringswerker, [reclasseringswerker 2], de opdracht heeft gekregen om te adviseren over bijzondere voorwaarden die verbonden konden worden aan de v.i. van veroordeelde. [reclasseringswerker 2] heeft verklaard dat hij zonder voorafgaande kennis van het rapport van [reclasseringswerker 2] naar de PI in Alphen aan den Rijn is afgereisd, maar dat hij wel van zijn leidinggevenden had begrepen dat het Openbaar Ministerie in Arnhem, de vestigingsplaats van de C.V.v.i., “niet gelukkig was met dat advies”. Bij de PI in Alphen aan den Rijn aangekomen heeft [reclasseringswerker 2] via een medewerker aan de veroordeelde laten weten dat hij een gesprek wilde voeren over bijzondere voorwaarden. De veroordeelde heeft vervolgens geweigerd hierop in te gaan. [reclasseringswerker 2] heeft vervolgens gerapporteerd niet te kunnen adviseren over bijzondere voorwaarden. Het Openbaar Ministerie heeft de weigering van veroordeelde om mee te werken aan een aanvullend rapport van de reclassering vervolgens – mede – aan de onderhavige vordering tot uitstel van de v.i. ten grondslag gelegd.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of het Openbaar Ministerie aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden en wel op zodanig laakbare wijze dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Dienaangaande geldt het volgende:
Boven iedere discussie verheven is het uitgangspunt dat het Openbaar Ministerie vanuit zijn magistratelijke invulling van het hem toekomende gezag zich verre moet houden van inhoudelijke beïnvloeding van deskundigen die ten dienste van een strafvorderlijke procedure rapporteren. Het kan niet zo zijn dat het Openbaar Ministerie omwille van beleidsmatige doelstellingen (zoals de HIC-aanpak), de oordeelsvorming van medewerkers van de reclassering beïnvloedt. Nog daargelaten dat daarmee de betrouwbaarheid van de duizenden (> 25.000) adviezen die de reclassering jaarlijks uitbrengt ernstig beschadigd wordt, is het van het grootste belang dat het Openbaar Ministerie instaat voor het waarachtig karakter van verklaringen van medewerkers van organisaties die het Openbaar Ministerie aanstuurt om binnen ons rechtsbestel op juiste wijze te kunnen functioneren. Dat geldt voor de reclassering evenzeer als voor de politie. In de onderhavige zaak, waarin twee adviezen blijkbaar lijnrecht tegenover de visie van het Openbaar Ministerie staan, heeft het het Openbaar Ministerie met de nadere vraagstelling aan de reclassering de schijn gewekt dat is getracht om onderbouwing voor het eigen standpunt te vinden. Toen de veroordeelde vervolgens weigerde daaraan mee te werken, heeft het Openbaar Ministerie die weigering, samen met andere gronden, gebruikt om uitstel van de v.i. te vorderen. Het openbaar ministerie heeft zich daarmee op onoorbare wijze in de onderhavige procedure bewogen.
Een procedure als de onderhavige is evenwel, zo heeft de officier van justitie tijdens de behandeling ter terechtzitting terecht aangevoerd, een procedure waarin het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft om tegen de adviezen van de directeur van de betrokken PI en de reclassering in, beslissingen te nemen aangaande de aan de v.i. te verbinden voorwaarden. Ook mag het Openbaar Ministerie vervolgens op voet van art. 15d Sv een vordering tot de rechter richten, wanneer het van oordeel is dat de veroordeelde zich niet bereid verklaard heeft voorwaarden na te leven. Hieruit volgt dat het Openbaar Ministerie zich mag laten informeren over de beslissingen die het beoogt te nemen en in dat licht bezien mocht [secretaris C.V.v.i.] dan ook de reclassering verzoeken “om alsnog te onderzoeken welke bijzondere voorwaarden bij de [veroordeelde] kunnen worden geïndiceerd.” Voorts kan in voorkomende gevallen, zoals het onderhavige, de rechter geadieerd worden met een vordering tot uit- of afstel van de v.i. waarbij het Openbaar Ministerie gehouden is alle relevante stukken over te leggen. In de onderhavige procedure heeft het Openbaar Ministerie bij zijn vordering beide adviezen van de reclassering en het advies van de directeur van de PI overgelegd. Er moet van uitgegaan worden dat dit niet anders was geweest als de veroordeelde wel met [reclasseringswerker 2] had gesproken. Aldus heeft het Openbaar Ministerie het aan de rechtbank gelaten om op basis van alle relevante stukken te oordelen over de wens om bijzondere voorwaarden gesteld te willen zien aan de v.i. van de veroordeelde. Van een schending van een beginsel van behoorlijk bestuur op zodanig ernstige wijze dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden is daarom geen sprake.
Grondslagen van de vordering
Het Openbaar Ministerie gaat er blijkens de vordering van uit dat voor de v.i. de volgende straffen relevant zijn:
1.
een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 13 juli 2004 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-000183-04;
2.
een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd bij onherroepelijk vonnis d.d. 23 november 2011 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Rotterdam onder parketnummer 10-690080-11;
3.
een gevangenisstraf van acht jaar opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 8 februari 2007 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-002930-06.
De rechtbank stelt (met inachtneming van het overgangsrecht) vast dat de onder 1. genoemde gevangenisstraf is opgelegd vóór de inwerkingtreding van de huidige v.i.-regeling. Nu uit het door het Openbaar Ministerie verstrekte executieoverzicht blijkt dat deze straf nog in het geheel niet is geëxecuteerd, is deze straf, niet zijnde een straf waarvan de tenuitvoerlegging nog gaande is, niet aan de orde.
De rechtbank stelt (met inachtneming van het overgangsrecht) voorts vast dat de onder 3. genoemde gevangenisstraf is opgelegd vóór en geëxecuteerd binnen vijf jaar ná de inwerkingtreding van de huidige v.i.-regeling. Ook deze straf dient daarom bij de beoordeling van de onderhavige v.i. buiten beschouwing te blijven.
Voor het overige (de op 23 november 2011 opgelegde straf van vijf jaar) is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vordering, nu de vordering tijdig is ontvangen op de griffie van de rechtbank en er een wettelijke basis is waarop zij berust.

Beoordeling

De gronden
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering gegrond op de omstandigheid dat de veroordeelde zich niet bereid heeft verklaard de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden na te leven en daartoe aangevoerd dat veroordeelde heeft geweigerd mee te werken aan een aanvullend rapport van de reclassering. Op basis van de huidige rapportage van de reclassering is er in de visie van het Openbaar Ministerie geen goede beoordeling door het Openbaar Ministerie mogelijk. Het recidiverisico is naar de mening van het Openbaar Ministerie onaanvaardbaar hoog, ook gezien het feit dat betrokkene tijdens een verlof in zijn vorige straf het huidige delict heeft gepleegd. Op zijn Uittreksel Justitiële Documentatie is te zien dat betrokkene in het verleden meerdere malen voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Om deze reden is recidive niet uit te sluiten. Ten slotte geeft veroordeelde in het reclasseringsrapport aan dat hij `heel erg zal moeten wennen' omdat hij in detentie alleen is en discussies kan vermijden door de deur van zijn cel dicht te trekken. Ook ziet veroordeelde in dat het niet gemakkelijk zal zijn om een andere weg in te slaan. Naar de mening van het Openbaar Ministerie kan de terugkeer van deze betrokkene niet zonder toezicht plaatsvinden, met name niet omdat betrokkene heeft geweigerd om deel te nemen aan het penitentiair programma. Veroordeelde gedraagt zich de laatste tijd binnen de structuur van detentie weliswaar goed, maar het is zeer de vraag hoe dit zal zijn als deze structuur wegvalt, aldus het Openbaar Ministerie.
De adviezen
Het rapport van de reclassering d.d. 19 juni 2014 van [reclasseringswerker 1] en het advies van de (plv.) directeur van penitentiaire inrichting Veenhuizen (locatie Norgerhaven) d.d. 8 juli 2014 houden in dat men adviseert om de veroordeelde in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling zonder daarbij bijzondere voorwaarden te stellen.
In het nadien uitgebrachte ongedateerde rapport van de reclassering van [reclasseringswerker 2] is opgenomen dat het recidiverisico door rapporteur als hoog gezien wordt, althans gebaseerd op de delictcarrière van veroordeelde. Voorts worden geen bijzondere voorwaarden geadviseerd. Daar veroordeelde, ook niet na uitleg betreffende het belang van coöperatie in deze, niet wil meewerken, kan rapporteur geen advies uitbrengen.
Hetgeen de rapporteurs [reclasseringswerker 1] en [reclasseringswerker 2] ter terechtzitting hebben verklaard is hiervoor reeds weergegeven.
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen.
Allereerst constateert de rechtbank dat niet kan worden gesproken van een situatie waarin de veroordeelde weigert zich aan een opgelegde voorwaarde te houden. Meewerken aan een gesprek over bijzondere voorwaarden is immers geen voorwaarde op zich. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis onomstotelijk dat het ondergaan van elektronisch toezicht geen bijzondere voorwaarde op zichzelf mag zijn, maar slechts een middel om (andere) bijzondere voorwaarden te controleren (welke niet geadviseerd of gesteld zijn), terwijl het Openbaar Ministerie verzuimd heeft nader te duiden welk toezicht het noodzakelijk acht. Gelet op de twee uitgebreid gemotiveerde adviezen van [reclasseringswerker 1] en de (plv)directeur van PI Veenhuizen kan ook niet gesteld worden dat er geen goede beoordeling door het Openbaar Ministerie mogelijk is. Die mogelijkheid is er wel, maar de beoordeling van het Openbaar Ministerie laat zich niet onderbouwen door die adviezen. Dat is niet aan te merken als het zich niet bereid verklaren de voorwaarden na te leven.
Voorts is in het licht van de hiervoor genoemde eensluidende adviezen - inhoudende dat aan de v.i. niet meer dan de algemene voorwaarden gesteld behoeven te worden - de enkele constatering dat verdachte een strafblad heeft en drieënhalf jaar geleden een delict heeft gepleegd tijdens een proefverlof, onvoldoende voor de aanname dat het recidiverisico onaanvaardbaar hoog is, te meer daar die omstandigheid in voormelde adviezen is meegenomen. Daar doet de niet ondenkbare mogelijkheid dat de veroordeelde na een periode van tien jaar detentie weer zal moeten wennen aan zijn vrijheid niet aan af.

BeslissingDe rechtbank:

verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk, voor zover de vordering is gegrond op de gevangenisstraf van zes maanden opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 13 juli 2004 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-000183-04 en de gevangenisstraf van acht jaar opgelegd bij onherroepelijk arrest d.d. 8 februari 2007 van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder parketnummer 22-002930-06;
verklaart het Openbaar Ministerie voor het overige ontvankelijk;
wijst af de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
bepaalt de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling op 11 september 2014.
Deze beslissing is genomen door
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. P. Joele en M. van Kuilenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Andel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 oktober 2014.