5.1.Ten aanzien van de vordering voor zover gericht tegen de Orde van Advocaten overweegt de rechtbank als volgt.
verwijt 1
Tussen [eiser] en de Orde van Advocaten bestaat verschil van mening over de inhoud van hetgeen is afgesproken in maart 2008. Volgens [eiser] hield de overeenkomst (slechts) in dat er geen nieuwe klachten tegen haar mocht worden ingediend, terwijl volgens de Orde van Advocaten de overeenkomst ook inhield dat zich geen nieuwe verwikkelingen mochten voordoen in reeds bestaande klachten.
De inhoud van een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de voorwaarde voor het niet-indienen van een ambtshalve klacht door de deken was vervuld. Het moet [eiser] bij het maken van de afspraak in maart 2008 duidelijk zijn geweest dat van haar verlangd werd dat zij zich minder conflictueus zou gaan opstellen tegenover haar cliënten en dat de Orde van Advocaten voortaan “rust in de tent” van [eiser] wilde. Gedaagden hebben als productie 1 overgelegd een overzicht met daarop het tuchtrechtelijke verleden van [eiser] per 19 november 2013. Op dit overzicht staat het - niet onaanzienlijke - aantal van 21 tuchtrechtelijke klachten tegen [eiser]. Ten tijde van het maken van de onderhavige afspraak was het aantal tuchtrechtelijke uitspraken waarin klachten tegen [eiser] geheel of gedeeltelijk gegrond waren verklaard, al aanzienlijk. [eiser] heeft zich moeten realiseren dat van haar werd gevergd dat zij minder in conflict zou geraken met haar cliënten en met derden met wie zij beroepsmatig in contact kwam. In feite blijkt wel dat [eiser] zich dit zelf ook realiseerde. Dit blijkt genoegzaam uit het (hiervoor onder “De feiten” deels aangehaalde) reflectieverslag van [betrokkene1], dat door [eiser] zelf is overgelegd en waarop zij zich beroept. Uit het inschakelen van [betrokkene1] en uit de inhoud van dit verslag blijkt voldoende dat [eiser] zich er zelf ook wel van bewust was dat zij een probleem had omdat zij bovenmatig in conflict kwam met haar cliënten en met derden met wie zij beroepsmatig in aanraking kwam en dat zij daar een oplossing voor moest zien te vinden.
Tegen deze achtergrond bezien wekt het bevreemding dat [eiser] in juni 2008, derhalve na het maken van de afspraak in maart 2008, in de zaak-Hertogs een deurwaardersexploot heeft doen betekenen aan Hertogs met daarin een schadeclaim ten bedrage van € 6.000,-, zonder dat sprake was van een veroordelend vonnis of een andere executoriale titel en dit terwijl de tuchtrechtelijke klacht ter zake van Hertogs toen nog in behandeling was bij de Raad van Discipline. Dit getuigt niet van een meer oplossingsgerichte houding van [eiser] jegens haar cliënten.
Daarbij komt dat mr. J. Brakke, die destijds optrad als advocaat van een voormalige cliënte van [eiser] waarmee [eiser] in conflict was geraakt, zich in een brief van 24 juni 2008 bij de deken heeft beklaagd over het optreden van [eiser], onder meer omdat [eiser] zonder toestemming confraternele correspondentie had overgelegd en omdat [eiser] niet naar waarheid had verklaard over een tussen hem en [eiser] gevoerd onderhandelingstraject.
In het licht van deze gebeurtenissen heeft de deken naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid mogen besluiten om een ambtshalve klacht tegen [eiser] in te dienen. In het midden kan blijven of ook de overige door gedaagden genoemde redenen die hebben bijgedragen aan het besluit van de deken om de ambtshalve klacht in te dienen, juist zijn.
verwijt 2
[eiser] stelt voorts dat de deken onrechtmatig heeft gehandeld door in appel te gaan van een tussenbeslissing zonder dat dit mogelijk was.
De grenzen voor het optreden van de deken worden niet bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure. Evenmin worden deze grenzen bepaald door de uiteindelijke uitkomst van een tuchtrechtelijke procedure (gegrond of ongegrond). Deze grenzen worden bepaald door de bandbreedte van de op hem rustende beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid houdt onder meer in dat de deken op basis van de belangen van de beklaagde advocaat, de rechtzoekende(n) en de eer van de stand van de advocatuur een afweging dient te maken of een kwestie ter kennis van de Raad van Discipline (en in hoger beroep van het Hof van Discipline) moet worden gebracht. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake in geval van misbruik van procesrecht of misbruik van bevoegdheid. Tegen die achtergrond valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom genoemde grenzen zouden zijn overschreden.
verwijt 3
[eiser] verwijt de deken dat hij zijn plicht om te bemiddelen heeft geschonden. Gedaagden voeren aan dat er wel is bemiddeld - door partijen over en weer in de gelegenheid stellen te reageren op elkaars stellingen - maar dat er geen plicht bestaat om een bemiddelingsgesprek te voeren en dat een bemiddelingsgesprek alleen plaatsvindt wanneer er uitzicht bestaat op verzoening. Voorts voeren gedaagden aan dat een bemiddelingsgesprek op initiatief van de deken niet in de rede lag omdat [eiser] zelf al samen met haar advocaat contact had gelegd met [betrokkene3] en[betrokkene2] teneinde de klachten te bespreken.
Een deken is, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, steeds gehouden om te trachten klachten in der minne te schikken (artikel 46d lid 1 Advocatenwet). De rechtbank onderschrijft het verweer van gedaagden dat deze bepaling niet inhoudt dat steeds een bemiddelingsgesprek moeten worden gehouden. In het licht van dit verweer acht de rechtbank de stellingname van [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd en is niet duidelijk waarom de deken zijn plicht om een schikking in der minne te beproeven in dit geval niet genoegzaam heeft vervuld. In dit oordeel wordt betrokken dat aan de deken een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.
Het enkele feit dat de behandeling van de klacht geruime tijd in beslag heeft genomen maakt niet dat sprake is van onrechtmatig handelen van de deken en de Orde van Advocaten.
verwijt 4
[eiser] verwijt de deken dat hij aan de Raad van Discipline een verzoek heeft gedaan om aanhouding van de zitting van 12 april 2010. Kennelijk doelt [eiser] hierbij op een brief van 31 maart 2010 van de deken aan de Raad van Discipline. Daarin schrijft de deken dat er op dat moment nog twee klachtdossiers tegen [eiser] bij hem ter afhandeling liggen (de zaken [betrokkene3] en[betrokkene2]) en dat de deken zich nog geen oordeel kon vormen over deze klachten omdat [eiser] tot op dat moment daarin nog geen verweer had gevoerd. De deken rondt deze brief vervolgens af met de navolgende tekst: “
Gaarne verneem ik van u of - gelet op het voorgaande - de onderhavige ambtshalve klacht inderdaad op 12 april aanstaande door u moet worden behandeld of dat een verdere aanhouding wenselijk is. Ik zal daarbij dan aanwezig zijn.”
De rechtbank acht deze handelwijze van de deken niet onrechtmatig. De rechtbank herhaalt in dit verband dat de grenzen voor het optreden van de deken niet worden bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure.
Het is bovendien niet de (proces)beslissing geweest van de deken om de zaak aan te houden. Die beslissing is genomen door de Raad van Discipline. Een beslissing van de Raad van Discipline heeft te gelden als een zelfstandige beslissing van een onafhankelijk door de Advocatenwet ingesteld orgaan, die niet aan de Orde van Advocaten kan worden toegerekend. Indien en voor zover [eiser] zich destijds niet kon vinden in het verzoek om aanhouding had het op weg gelegen van [eiser] om haar bezwaar toen kenbaar te maken aan de Raad van Discipline. Niet gesteld of gebleken is dat zij dit heeft gedaan.
verwijt 5
Volgens [eiser] heeft de deken een mededeling van [betrokkene4] dat [betrokkene4] een civiele procedure tegen [eiser] wilde beginnen, ten onrechte opgevat als een klacht. Gedaagden hebben - door [eiser] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist - als verweer aangevoerd dat [betrokkene4] wel degelijk een klacht had ingediend, dat over die klacht nog uitgebreid is gecorrespondeerd, dat als [betrokkene4] niet had willen klagen hij dat wel zou hebben laten weten en dat [betrokkene4] de zaak ook heeft voorgelegd aan de Raad van Discipline. Dat de deken desondanks niet mocht menen dat sprake was van een klacht van [betrokkene4], is door [eiser] onvoldoende onderbouwd.
verwijt 6
Volgens [eiser] was de ambtshalve klacht van 2010 buiten de termijn en was de klacht door de deken veel te zwaar aangezet, waarbij de deken te veel pagina’s tekst zou hebben gebruikt terwijl het om een eenvoudige zaak zou gaan.
Indien en voor zover [eiser] de mening was toegedaan dat de deken niet tijdig heeft gehandeld, had het op haar weg gelegen om haar desbetreffende standpunt kenbaar te maken aan de Raad van Discipline en dan was het aan de Raad van Discipline geweest om dit standpunt op zijn merites te beoordelen. In ieder geval is de rechtbank van oordeel dat het gesteld laattijdige handelen van de deken of diens gesteld omvangrijke stellingname niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van onrechtmatig handelen. De rechtbank herhaalt hier dat de grenzen voor het optreden van de deken niet worden bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure.
verwijt 7
Volgens [eiser] heeft de deken de toenmalige advocaat van [eiser] onder druk gezet om zich terug te trekken als advocaat van [eiser] en zou de deken voorts hebben verzuimd om voor [eiser] een andere advocaat aan te wijzen. Gedaagden betwisten deze stellingname en voeren aan dat de advocaat van [eiser] zich heeft teruggetrokken omdat deze advocaat niet meer werd betaald. Voorts voeren gedaagden aan dat geen plicht bestond om aan [eiser] een andere advocaat toe te voegen.
[eiser] heeft niet concreet onderbouwd waarom in dezen sprake is geweest van ongeoorloofde druk van de deken. In haar dagvaarding stelt [eiser] dat zij recentelijk heeft vernomen dat op 5 mei 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar toenmalige advocaat en de deken. [eiser] stelt echter niet waaruit genoemde druk heeft bestaan, respectievelijk wat de deken zou hebben gezegd tegen haar advocaat. [eiser] stelt in haar dagvaarding wel dat haar advocaat destijds “
het zogenaamde ‘advies’ van terugtrekken in de wind heeft geslagen” en dat haar advocaat “
ondergronds” is blijven doorwerken voor [eiser].
Zonder toelichting valt niet in te zien waarom een eventueel door de deken gegeven advies aan de advocaat van [eiser] als ongeoorloofde druk zou moeten worden aangemerkt. Overigens valt evenmin in te zien welke schade [eiser] kan hebben geleden, nu [eiser] zelf al stelt dat haar advocaat het advies van de deken in de wind heeft geslagen en haar werkzaamheden voor [eiser] is blijven voortzetten.
Art. 13 Advocatenwet verplichtte de deken niet tot het aanwijzen van een andere advocaat voor [eiser], nu het hier om een tuchtrechtelijke procedure gaat, waarin bijstand door een advocaat niet verplicht is.
verwijt 8
[eiser] houdt de Orde van Advocaten aansprakelijk voor de onrechtmatige gedragingen van de leden van de Raad van Discipline op 7 februari 2011. [eiser] betrekt in haar stellingname dat de benoeming van de (advocaat-)leden een verantwoordelijkheid is van de Orde van Advocaten. Gedaagden voeren aan dat de Orde van Advocaten slechts advocaat- leden voordraagt maar niet zelf benoemt.
De stelling van [eiser] faalt. De Raad van Discipline en haar leden zijn geen hulppersonen van de Orde van Advocaten. Het handelen van de Raad van Discipline en haar leden kan dan ook niet worden toegerekend aan de Orde van Advocaten. [eiser] miskent dat hier sprake is van een onafhankelijke, bij wet ingestelde vorm van tuchtrechtspraak.
verwijt 9
[eiser] verwijt de deken niet te hebben bemiddeld inzake de klacht van[betrokkene5] en vertrouwelijke informatie aan[betrokkene5] te hebben doorgespeeld. Niet valt in te zien welk belang [eiser] heeft bij haar stelling dat de deken niet (goed) heeft bemiddeld bij een klacht die nadien toch is ingetrokken. De stelling van [eiser] dat het de deken moet zijn geweest die bepaalde informatie over [eiser] aan[betrokkene5] heeft doorgespeeld, is voorts onvoldoende onderbouwd.