ECLI:NL:RBROT:2014:8094

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
C/10/440414 / HA ZA 13-1306
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Orde van Advocaten jegens advocaat in tuchtrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin een advocaat, eiseres, de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en twee dekens, gedaagden, aansprakelijk stelde voor onrechtmatig handelen. De eiseres, die sinds 1987 als advocaat is ingeschreven, vorderde schadevergoeding en een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en geoordeeld dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank overwoog dat de deken in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een ambtshalve klacht in te dienen, gezien het aantal klachten dat tegen eiseres was ingediend. Eiseres had in het verleden al te maken gehad met een aanzienlijk aantal tuchtrechtelijke klachten, en de rechtbank concludeerde dat zij zich niet in redelijkheid kon beroepen op de afspraak die zij in maart 2008 met de deken had gemaakt. De rechtbank oordeelde verder dat de deken niet onrechtmatig heeft gehandeld door in hoger beroep te gaan van een tussenbeslissing en dat er geen verplichting bestond om een bemiddelingsgesprek te voeren. De rechtbank concludeerde dat de verwijten van eiseres aan de gedaagden niet voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om eiseres in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren. Eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/440414 / HA ZA 13-1306
Vonnis van 8 oktober 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te[woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M.E.H. [eiser] te Rotterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
2.
[gedaagde1],
wonende te[woonplaats],
3.[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaten mr. T.L. Cieremans en mr. A. van Wessel te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden genoemd worden de Orde van Advocaten, [gedaagde1] en [gedaagde2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 maart 2014 en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 juni 2014 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] staat sinds 1987 ingeschreven als advocaat in het arrondissement Rotterdam.
2.2.
[gedaagde1] en [gedaagde2] zijn deken geweest van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.
2.3.
[eiser] heeft omstreeks mei 2006 mr. [betrokkene1] van Bureau EvertsMediation ingeschakeld als persoonlijke coach.
2.4.
[gedaagde1] heeft in zijn hoedanigheid van deken bij faxbericht van 26 maart 2008 aan [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:

Geachte collega,
Ik verwijs naar het gesprek dat wij op woensdag 19 maart jl. hebben gevoerd. Wij spraken uitgebreid over het grote aantal klachten dat in de afgelopen jaren tegen u bij de diverse dekens is ingediend. We hebben daarover afgesproken dat dit in de toekomst niet meer zou voorkomen. De lopende klachten zullen verder worden behandeld.
2.5.
[betrokkene1] heeft op 17 augustus 2008 een “Reflectieverslag coaching van mw. mr. M.E.H. [eiser]” opgesteld. In dit verslag staat onder meer:

Medio mei 2006 ben ik benaderd door mw. mr. [eiser] met de mededeling dat zij kort daarvoor een ernstige waarschuwing van de toenmalige Deken had ontvangen in verband met de diverse klachten die over haar zijn ingediend. Zij was in paniek en had zeer dringend behoefte aan hulp en begeleiding bij het leren omgaan met haar cliënten, in het bijzonder indien betalingsachterstand was ontstaan.
(…)
Uiteraard is mijn eerste inzet geweest om samen met haar te onderzoeken hoe deze paniek bezworen kon worden en omgezet in effectief ander gedrag. (…)
In dat onderzoek is mij gebleken dat mr. [eiser] geplaagd wordt door een ernstige mate van boosheid, die getriggerd wordt als zij een onrechtvaardigheid ervaart.
Dan komt zij onmiddellijk in het geweer en handelt zij direct, soms ook impulsief.
Deze kwaliteit wordt ongetwijfeld door veel van haar cliënten enorm gewaardeerd: zij vecht als het ware als een leeuw(in) voor hen en toont zich daarbij bijzonder betrokken. Juist de cliënten die behoefte hebben aan een dergelijke ‘terriëradvocaat’ vinden bij haar de geruststelling die zij op dat moment zoeken.(…)
Deze kwaliteit is uiteraard ook haar valkuil: op het moment dat een cliënt, waarvoor mr. [eiser] zich zo heeft ingespannen en bij wie zij zich zo betrokken heeft gevoeld, haar niet betaalt zoals overeengekomen, dan ontstaat bij haar een soortgelijk gevoel van onrechtvaardigheid, waarop zij dan prompt - en niet steeds subtiel - reageert. Zodoende zijn de diverse incassoprocedures tegen enkele cliënten gestart, hetgeen uiteraard juist een conflictverhogend effect heeft gehad. Het wekt dan geen verbazing meer dat deze cliënten zich vervolgens beklagen bij de Deken.
(…)
Conclusie (…)
Het geheel overziend kom ik tot de conclusie dat mr. [eiser] zich de afgelopen twee jaar op diverse manieren krachtig heeft ingespannen om tot verandering van haar (conflict)gedrag te komen, en daarin ook zichtbare en concrete verbeteringen heeft bereikt.
Ik heb er dan ook vertrouwen in dat de stroom van klachten - waarover de Deken zich overigens terecht zeer bezorgd toont - daadwerkelijk zal afnemen tot een niet meer ongebruikelijk hoog aantal.”

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verklaart voor recht dat gedaagden jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld waardoor zij schade heeft geleden, met veroordeling van gedaagden tot vergoeding van deze schade, welke door de rechtbank zal worden vastgesteld op een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag dan wel gedaagden te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
[eiser] vordert voorts, bij wege van voorlopige voorziening, een voorschot op schadevergoeding, de hoogte daarvan in goede justitie te bepalen, en een veroordeling van [gedaagde2] en [gedaagde1] om excuses aan te bieden voor uitlatingen, gedaan in 2013, dat [eiser] een gevaar zou zijn voor de Orde van Advocaten en de advocatuur.
[eiser] stelt daartoe het volgende.
verwijt 1
De deken heeft omstreeks maart 2008 aangekondigd dat hij voornemens was om een ambtshalve klacht tegen mij in te dienen, dit vanwege andere klachten die in het verleden tegen mij zijn ingediend. Toen heb ik afgesproken met de deken dat hij deze ambtshalve klacht niet zou indienen op voorwaarde dat ik binnen een half jaar geen nieuwe klachten zou krijgen. Aan die voorwaarde is voldaan. Er zijn geen nieuwe klachten tegen mij ingediend. Er speelden nog slechts oude klachten waarin zich nieuwe ontwikkelingen voordeden. Toch heeft de deken de ambtshalve klacht ingediend.
verwijt 2
De Raad van Discipline heeft op 6 oktober 2008 tussenuitspraak gedaan in een toen tegen mij aanhangige tuchtrechtelijke procedure. De deken is in hoger beroep gekomen van deze tussenuitspraak. Het is echter vaste tuchtrechtspraak dat het in beginsel niet mogelijk is om in hoger beroep te komen van een tussenuitspraak. Dit onterechte tussentijdse hoger beroep kostte mij stress en geld. De deken was slechts bereid om het hoger beroep in te trekken onder door hem gestelde voorwaarden. Het was echter niet geoorloofd om voorwaarden te stellen.
verwijt 3
Ik heb enige tijd als mede-vereffenaar gefungeerd bij de afwikkeling van de nalatenschap van de heer[betrokkene2]. De andere vereffenaar was de Belgische advocaat mr. P. [betrokkene4], met wie ik in een conflict ben geraakt. In mijn hoedanigheid van vereffenaar van deze nalatenschap heeft mevrouw [betrokkene3] een tuchtrechtelijke klacht tegen mij ingediend. De afwikkeling van deze klacht is drie jaar blijven liggen. Dat is te lang. De deken ([gedaagde1]) is in deze klachtprocedure zijn plicht om te bemiddelen niet nagekomen, dit terwijl bemiddeling hoogstwaarschijnlijk tot intrekking van de klacht had geleid. [betrokkene3] wilde dat ik geld zou terugbetalen aan de boedel. De klacht kon dit niet bewerkstelligen en dat had de deken aan [betrokkene3] kunnen voorhouden. [betrokkene3] was niet mijn cliënt. Dat had een extra reden voor de deken moeten vormen om te bemiddelen. Ik erken dat ik zakelijke betalingen en/ of zakelijke geldstortingen via een privérekening liet lopen. Dat was weliswaar slordig van mij, maar uit onderzoek is gebleken dat ik geen gelden onttrokken heb aan mijn bedrijfsvoering. Ik had alles al met mijn derdenrekening rechtgetrokken toen de klacht werd behandeld. De behandeling van de klacht was dus mosterd na de maaltijd. Mijn stelling is dat de klachten van[betrokkene2] en [betrokkene4] er misschien niet zouden zijn gekomen wanneer [gedaagde1] bemiddeld had.
verwijt 4
De eerste tuchtrechtelijke klacht die de deken ambtshalve tegen mij heeft ingediend dateert uit 2008. Daarin heeft de Raad van Discipline een tussenuitspraak gedaan op 6 oktober 2008. De Raad van Discipline oordeelde dat het aantal klachten in het verleden tegen mij groot was, maar omdat ik mijn best deed om daar verandering in te brengen kreeg ik anderhalf jaar de tijd om daar verder aan te werken. Op 12 april 2010 zou in deze zaak een nieuwe zitting plaatsvinden. Die zitting had doorgang moeten vinden. De zaak is echter aangehouden op verzoek van de deken. De deken had uitstel van de zitting gevraagd omdat er nog andere klachten tegen mij zouden lopen. De deken handelde daarbij tegen beter weten in want er was geen sprake van andere klachten. Toen speelde de zaak tegen Chedie en het Hof van Discipline had toen in die zaak al geoordeeld dat de uitbreiding van een dekenklacht in een zaak die al bij de Raad van Discipline aanhangig is, niet mogelijk is. De Raad van Discipline heeft het uitstel verleend. Aldus heeft de deken gehandeld in strijd met de uitspraak van 6 oktober 2008 en dat was onrechtmatig.
verwijt 5
Toen [betrokkene4] aan [gedaagde2] liet weten dat hij een civiele procedure tegen mij wilde beginnen, heeft [gedaagde2] dat ten onrechte aangemerkt als klacht. In ieder geval had hij een bemiddelingsgesprek moeten voeren, vooral omdat er inmiddels drie samenhangende klachten lagen. Volgens [betrokkene4] moest ik geld terugbetalen aan Simsbury Nederland B.V., welke vennootschap vereffend moest worden. In België moet dat aan de deken gemeld worden maar hier in Nederland niet meer. [gedaagde2] bemiddelde wel als een maatschap uit elkaar dreigde te vallen. Ook hier had hij moeten bemiddelen.
verwijt 6
De ambtshalve klacht van de deken van oktober 2010 was buiten de termijn. En die klacht werd veel te zwaar aangezet, met veel pagina’s tekst, terwijl het een eenvoudige zaak was. Het leermoment had ik al gehad. Ook in 2008 was al duidelijk dat ik op het punt van de Boekhoudverordening verkeerd zat. De rechter-commissaris had ook geen aanleiding gezien een klacht tegen mij in te dienen.
verwijt 7
Mijn advocaat mr. N.U.N. Kien is door [gedaagde2] onder druk gezet en dat vind ik onvergeeflijk. Mr Kien heeft mij daar het een en ander over verteld maar - denk ik - niet alles. [gedaagde2] had mr. Kien gebeld en gezegd dat ze zich moest terugtrekken. Hij dreigde met een klacht. Financieel ging het haar toen niet voor de wind en dat speelde voor mr. Kien ook een rol. Art. 13 Advocatenwet is overtreden: ik had verzocht om aanwijzing van een andere advocaat maar dat werd door [gedaagde2] geweigerd. Ik kreeg van hem ook geen tijd om een andere advocaat te zoeken.
verwijt 8
Ik houd de Orde van Advocaten aansprakelijk voor de onrechtmatige gedragingen van de leden van de Raad van Discipline op de zitting van 7 februari 2011. De benoeming van de (advocaat-)leden van de Raad van Discipline is een verantwoordelijkheid van de (lokale) Orde van Advocaten. Dit betekent dat de Orde van Advocaten ook verantwoordelijk is voor de klachtbehandeling en uitspraken van de Raad van Discipline.
verwijt 9
De heer[betrokkene5] heeft in 2011 een klacht tegen mij ingediend. Hij wilde honorarium terug hebben. Dat was chantage. Er is geen bemiddeling geweest. De klacht is wel ingetrokken, maar dat heeft mij veel moeite gekost. Ik werd ook tegengewerkt door de Orde van Advocaten. De Orde van Advocaten heeft zich achter mijn rug om met[betrokkene5] verstaan en hem toen bewerkt.[betrokkene5] noemde in zijn klacht dingen die hij niet kon weten. Hij zei dat ik een drankprobleem had, onbeschoft was tegen rechters en dossiers in horecagelegenheden liet liggen. Dat heeft hij van de Orde van Advocaten gehoord, dat kan niet anders.

4.Het verweer

Gedaagden voeren verweer. Dit verweer zal, voor zover relevant, betrokken worden in de beoordeling.

5.De beoordeling

5.1.
Ten aanzien van de vordering voor zover gericht tegen de Orde van Advocaten overweegt de rechtbank als volgt.
verwijt 1
Tussen [eiser] en de Orde van Advocaten bestaat verschil van mening over de inhoud van hetgeen is afgesproken in maart 2008. Volgens [eiser] hield de overeenkomst (slechts) in dat er geen nieuwe klachten tegen haar mocht worden ingediend, terwijl volgens de Orde van Advocaten de overeenkomst ook inhield dat zich geen nieuwe verwikkelingen mochten voordoen in reeds bestaande klachten.
De inhoud van een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de voorwaarde voor het niet-indienen van een ambtshalve klacht door de deken was vervuld. Het moet [eiser] bij het maken van de afspraak in maart 2008 duidelijk zijn geweest dat van haar verlangd werd dat zij zich minder conflictueus zou gaan opstellen tegenover haar cliënten en dat de Orde van Advocaten voortaan “rust in de tent” van [eiser] wilde. Gedaagden hebben als productie 1 overgelegd een overzicht met daarop het tuchtrechtelijke verleden van [eiser] per 19 november 2013. Op dit overzicht staat het - niet onaanzienlijke - aantal van 21 tuchtrechtelijke klachten tegen [eiser]. Ten tijde van het maken van de onderhavige afspraak was het aantal tuchtrechtelijke uitspraken waarin klachten tegen [eiser] geheel of gedeeltelijk gegrond waren verklaard, al aanzienlijk. [eiser] heeft zich moeten realiseren dat van haar werd gevergd dat zij minder in conflict zou geraken met haar cliënten en met derden met wie zij beroepsmatig in contact kwam. In feite blijkt wel dat [eiser] zich dit zelf ook realiseerde. Dit blijkt genoegzaam uit het (hiervoor onder “De feiten” deels aangehaalde) reflectieverslag van [betrokkene1], dat door [eiser] zelf is overgelegd en waarop zij zich beroept. Uit het inschakelen van [betrokkene1] en uit de inhoud van dit verslag blijkt voldoende dat [eiser] zich er zelf ook wel van bewust was dat zij een probleem had omdat zij bovenmatig in conflict kwam met haar cliënten en met derden met wie zij beroepsmatig in aanraking kwam en dat zij daar een oplossing voor moest zien te vinden.
Tegen deze achtergrond bezien wekt het bevreemding dat [eiser] in juni 2008, derhalve na het maken van de afspraak in maart 2008, in de zaak-Hertogs een deurwaardersexploot heeft doen betekenen aan Hertogs met daarin een schadeclaim ten bedrage van € 6.000,-, zonder dat sprake was van een veroordelend vonnis of een andere executoriale titel en dit terwijl de tuchtrechtelijke klacht ter zake van Hertogs toen nog in behandeling was bij de Raad van Discipline. Dit getuigt niet van een meer oplossingsgerichte houding van [eiser] jegens haar cliënten.
Daarbij komt dat mr. J. Brakke, die destijds optrad als advocaat van een voormalige cliënte van [eiser] waarmee [eiser] in conflict was geraakt, zich in een brief van 24 juni 2008 bij de deken heeft beklaagd over het optreden van [eiser], onder meer omdat [eiser] zonder toestemming confraternele correspondentie had overgelegd en omdat [eiser] niet naar waarheid had verklaard over een tussen hem en [eiser] gevoerd onderhandelingstraject.
In het licht van deze gebeurtenissen heeft de deken naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid mogen besluiten om een ambtshalve klacht tegen [eiser] in te dienen. In het midden kan blijven of ook de overige door gedaagden genoemde redenen die hebben bijgedragen aan het besluit van de deken om de ambtshalve klacht in te dienen, juist zijn.
verwijt 2
[eiser] stelt voorts dat de deken onrechtmatig heeft gehandeld door in appel te gaan van een tussenbeslissing zonder dat dit mogelijk was.
De grenzen voor het optreden van de deken worden niet bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure. Evenmin worden deze grenzen bepaald door de uiteindelijke uitkomst van een tuchtrechtelijke procedure (gegrond of ongegrond). Deze grenzen worden bepaald door de bandbreedte van de op hem rustende beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid houdt onder meer in dat de deken op basis van de belangen van de beklaagde advocaat, de rechtzoekende(n) en de eer van de stand van de advocatuur een afweging dient te maken of een kwestie ter kennis van de Raad van Discipline (en in hoger beroep van het Hof van Discipline) moet worden gebracht. Van onrechtmatig handelen is slechts sprake in geval van misbruik van procesrecht of misbruik van bevoegdheid. Tegen die achtergrond valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom genoemde grenzen zouden zijn overschreden.
verwijt 3
[eiser] verwijt de deken dat hij zijn plicht om te bemiddelen heeft geschonden. Gedaagden voeren aan dat er wel is bemiddeld - door partijen over en weer in de gelegenheid stellen te reageren op elkaars stellingen - maar dat er geen plicht bestaat om een bemiddelingsgesprek te voeren en dat een bemiddelingsgesprek alleen plaatsvindt wanneer er uitzicht bestaat op verzoening. Voorts voeren gedaagden aan dat een bemiddelingsgesprek op initiatief van de deken niet in de rede lag omdat [eiser] zelf al samen met haar advocaat contact had gelegd met [betrokkene3] en[betrokkene2] teneinde de klachten te bespreken.
Een deken is, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, steeds gehouden om te trachten klachten in der minne te schikken (artikel 46d lid 1 Advocatenwet). De rechtbank onderschrijft het verweer van gedaagden dat deze bepaling niet inhoudt dat steeds een bemiddelingsgesprek moeten worden gehouden. In het licht van dit verweer acht de rechtbank de stellingname van [eiser] onvoldoende feitelijk onderbouwd en is niet duidelijk waarom de deken zijn plicht om een schikking in der minne te beproeven in dit geval niet genoegzaam heeft vervuld. In dit oordeel wordt betrokken dat aan de deken een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt.
Het enkele feit dat de behandeling van de klacht geruime tijd in beslag heeft genomen maakt niet dat sprake is van onrechtmatig handelen van de deken en de Orde van Advocaten.
verwijt 4
[eiser] verwijt de deken dat hij aan de Raad van Discipline een verzoek heeft gedaan om aanhouding van de zitting van 12 april 2010. Kennelijk doelt [eiser] hierbij op een brief van 31 maart 2010 van de deken aan de Raad van Discipline. Daarin schrijft de deken dat er op dat moment nog twee klachtdossiers tegen [eiser] bij hem ter afhandeling liggen (de zaken [betrokkene3] en[betrokkene2]) en dat de deken zich nog geen oordeel kon vormen over deze klachten omdat [eiser] tot op dat moment daarin nog geen verweer had gevoerd. De deken rondt deze brief vervolgens af met de navolgende tekst: “
Gaarne verneem ik van u of - gelet op het voorgaande - de onderhavige ambtshalve klacht inderdaad op 12 april aanstaande door u moet worden behandeld of dat een verdere aanhouding wenselijk is. Ik zal daarbij dan aanwezig zijn.
De rechtbank acht deze handelwijze van de deken niet onrechtmatig. De rechtbank herhaalt in dit verband dat de grenzen voor het optreden van de deken niet worden bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure.
Het is bovendien niet de (proces)beslissing geweest van de deken om de zaak aan te houden. Die beslissing is genomen door de Raad van Discipline. Een beslissing van de Raad van Discipline heeft te gelden als een zelfstandige beslissing van een onafhankelijk door de Advocatenwet ingesteld orgaan, die niet aan de Orde van Advocaten kan worden toegerekend. Indien en voor zover [eiser] zich destijds niet kon vinden in het verzoek om aanhouding had het op weg gelegen van [eiser] om haar bezwaar toen kenbaar te maken aan de Raad van Discipline. Niet gesteld of gebleken is dat zij dit heeft gedaan.
verwijt 5
Volgens [eiser] heeft de deken een mededeling van [betrokkene4] dat [betrokkene4] een civiele procedure tegen [eiser] wilde beginnen, ten onrechte opgevat als een klacht. Gedaagden hebben - door [eiser] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist - als verweer aangevoerd dat [betrokkene4] wel degelijk een klacht had ingediend, dat over die klacht nog uitgebreid is gecorrespondeerd, dat als [betrokkene4] niet had willen klagen hij dat wel zou hebben laten weten en dat [betrokkene4] de zaak ook heeft voorgelegd aan de Raad van Discipline. Dat de deken desondanks niet mocht menen dat sprake was van een klacht van [betrokkene4], is door [eiser] onvoldoende onderbouwd.
verwijt 6
Volgens [eiser] was de ambtshalve klacht van 2010 buiten de termijn en was de klacht door de deken veel te zwaar aangezet, waarbij de deken te veel pagina’s tekst zou hebben gebruikt terwijl het om een eenvoudige zaak zou gaan.
Indien en voor zover [eiser] de mening was toegedaan dat de deken niet tijdig heeft gehandeld, had het op haar weg gelegen om haar desbetreffende standpunt kenbaar te maken aan de Raad van Discipline en dan was het aan de Raad van Discipline geweest om dit standpunt op zijn merites te beoordelen. In ieder geval is de rechtbank van oordeel dat het gesteld laattijdige handelen van de deken of diens gesteld omvangrijke stellingname niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van onrechtmatig handelen. De rechtbank herhaalt hier dat de grenzen voor het optreden van de deken niet worden bepaald door de ongegrondheid of gegrondheid van een door hem gekozen processuele strategie in een tuchtrechtelijke procedure.
verwijt 7
Volgens [eiser] heeft de deken de toenmalige advocaat van [eiser] onder druk gezet om zich terug te trekken als advocaat van [eiser] en zou de deken voorts hebben verzuimd om voor [eiser] een andere advocaat aan te wijzen. Gedaagden betwisten deze stellingname en voeren aan dat de advocaat van [eiser] zich heeft teruggetrokken omdat deze advocaat niet meer werd betaald. Voorts voeren gedaagden aan dat geen plicht bestond om aan [eiser] een andere advocaat toe te voegen.
[eiser] heeft niet concreet onderbouwd waarom in dezen sprake is geweest van ongeoorloofde druk van de deken. In haar dagvaarding stelt [eiser] dat zij recentelijk heeft vernomen dat op 5 mei 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar toenmalige advocaat en de deken. [eiser] stelt echter niet waaruit genoemde druk heeft bestaan, respectievelijk wat de deken zou hebben gezegd tegen haar advocaat. [eiser] stelt in haar dagvaarding wel dat haar advocaat destijds “
het zogenaamde ‘advies’ van terugtrekken in de wind heeft geslagen” en dat haar advocaat “
ondergronds” is blijven doorwerken voor [eiser].
Zonder toelichting valt niet in te zien waarom een eventueel door de deken gegeven advies aan de advocaat van [eiser] als ongeoorloofde druk zou moeten worden aangemerkt. Overigens valt evenmin in te zien welke schade [eiser] kan hebben geleden, nu [eiser] zelf al stelt dat haar advocaat het advies van de deken in de wind heeft geslagen en haar werkzaamheden voor [eiser] is blijven voortzetten.
Art. 13 Advocatenwet verplichtte de deken niet tot het aanwijzen van een andere advocaat voor [eiser], nu het hier om een tuchtrechtelijke procedure gaat, waarin bijstand door een advocaat niet verplicht is.
verwijt 8
[eiser] houdt de Orde van Advocaten aansprakelijk voor de onrechtmatige gedragingen van de leden van de Raad van Discipline op 7 februari 2011. [eiser] betrekt in haar stellingname dat de benoeming van de (advocaat-)leden een verantwoordelijkheid is van de Orde van Advocaten. Gedaagden voeren aan dat de Orde van Advocaten slechts advocaat- leden voordraagt maar niet zelf benoemt.
De stelling van [eiser] faalt. De Raad van Discipline en haar leden zijn geen hulppersonen van de Orde van Advocaten. Het handelen van de Raad van Discipline en haar leden kan dan ook niet worden toegerekend aan de Orde van Advocaten. [eiser] miskent dat hier sprake is van een onafhankelijke, bij wet ingestelde vorm van tuchtrechtspraak.
verwijt 9
[eiser] verwijt de deken niet te hebben bemiddeld inzake de klacht van[betrokkene5] en vertrouwelijke informatie aan[betrokkene5] te hebben doorgespeeld. Niet valt in te zien welk belang [eiser] heeft bij haar stelling dat de deken niet (goed) heeft bemiddeld bij een klacht die nadien toch is ingetrokken. De stelling van [eiser] dat het de deken moet zijn geweest die bepaalde informatie over [eiser] aan[betrokkene5] heeft doorgespeeld, is voorts onvoldoende onderbouwd.
5.2.
Slotsom is dat de verwijten die [eiser] de Orde van Advocaten maakt, geen doel treffen. Er is geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid stellen (nader) bewijs te leveren. Uit het hiervoor overwogene volgt dat [eiser] daarvoor niet voldoende heeft gesteld.
5.3.
Voor zover [eiser] [gedaagde1] en [gedaagde2] in persoon heeft gedagvaard op de grondslag dat zij onrechtmatig hebben gehandeld bij de uitoefening van hun taak als deken van de Orde van Advocaten, overweegt de rechtbank nog als volgt.
5.4.
Volgens gedaagden zijn de verwijten die [eiser] maakt aan het adres van [gedaagde1], deels verjaard. In het hiernavolgende zal er veronderstellenderwijs vanuit worden gegaan dat dit verweer niet opgaat. Dat kan [eiser] echter niet baten, zoals zal blijken uit het hiernavolgende.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat de deken zijn taken vervult op grond van de in de Advocatenwet aan de deken toegekende bevoegdheden. Op basis van de Advocatenwet staat de deken aan het hoofd van de Orde van Advocaten. Het handelen van een deken heeft in beginsel dan ook als optreden van de Orde van Advocaten te gelden. Dit betekent dat vorderingen die betrekking hebben op (onrechtmatige) gedragingen van een deken, in beginsel niet tegen de deken zelf, maar tegen de plaatselijke Orde van Advocaten moeten worden ingesteld. Dit zou anders kunnen zijn indien zou blijken dat de deken misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die zijn verbonden aan zijn positie als deken dan wel zich bij de uitoefening van zijn taken heeft misdragen en daarbij de belangen van de Orde van Advocaten en/of derden ernstig heeft geschaad.
5.6.
Hetgeen in het voorgaande is overwogen ten aanzien van de verwijten die [eiser] de Orde van advocaten maakt brengt met zich dat de stellingen van [eiser] niet volstaan voor het oordeel dat [gedaagde1] en/of [gedaagde2] misbruik heeft/hebben gemaakt van zijn/hun bevoegdheid als deken dan wel zich bij de uitoefening van zijn/hun taken heeft/hebben misdragen en daarbij de belangen van [eiser] ernstig heeft/hebben geschaad. De vraag of de vordering tegen [gedaagde1] (deels) verjaard is, behoeft gelet daarop geen behandeling meer.
5.7.
Slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding dienen te worden afgewezen. Dat betreft ook de door [eiser] gevorderde voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Wat betreft de gevorderde veroordeling tot het maken van excuses geldt dit reeds omdat het tegenover de betwisting door gedaagden op de weg van [eiser] had gelegen om te onderbouwen dat [gedaagde1] en/of [gedaagde2] in 2013 heeft/hebben laten weten dat [eiser] een gevaar was voor de Orde van Advocaten en de advocatuur, hetgeen [eiser] echter heeft nagelaten.
5.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. Gedaagden hebben gevorderd dat [eiser] in haar vordering om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. wordt veroordeeld in de volledige proceskosten, of althans wordt veroordeeld tot een hoger bedrag dan volgens de Liquidatietarieven gebruikelijk zou zijn, dit omdat volgens gedaagden [eiser] al drie keer een kort geding heeft geëntameerd over hetgeen zij hier vordert. De rechtbank ziet echter onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke Liquidatietarieven. De proceskosten komen uit op:
-griffierecht € 589,-;
-salaris advocaat € 1.356,- (drie punten, waarvan twee punten voor de bodemprocedure en één punt voor de voorlopige voorzieningenprocedure);
opgeteld is dit € 1.945,-.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.945,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [eiser], onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 131,- aan salaris advocaat, dit wanneer er vervolgens betekening van de het vonnis heeft plaatsgevonden te vermeerderen met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van dit vonnis;
6.4.
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.2517/2537