De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 5:79 BW is bepaald dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
In het onderhavige geval is de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet onmogelijk geworden, doch twisten partijen of [gedaagde2+3] een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde2+3] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een redelijk belang heeft. Tussen partijen is onbetwist komen vast te staan dat [gedaagde2+3] de erfdienstbaarheid dagelijks gebruikt voor het uitlaten van zijn honden. Voorts is onbetwist komen vast te staan dat zich aan de kant van de [adres] een hondenuitlaatzone bevindt waarvan [gedaagde2+3] zijn honden iedere dag gebruik laat maken. Daarmee is een redelijk belang in de zin van artikel 5:79 BW in beginsel gegeven.
Met zijn stelling dat [gedaagde2+3] de openbare weg kunnen bereiken aan de [adres2], waarna zij vervolgens kunnen omlopen naar de [adres], miskent [eiser] dat het niet primair gaat om de mogelijkheid van het bereiken van de openbare weg, doch blijkens de tekst van de erfdienstbaarheid specifiek gaat om de toegang tot de [adres]. Daarbij komt nog het volgende. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat er al sinds jaar en dag een uitweg naar de [adres2] was. Ongeveer 30 jaar geleden kon men voor het eerst anders dan te voet naar de [adres2]. Weliswaar is – volgens zijn verklaring – de locatie van de uitweg door de jaren heen gewijzigd, doch er is altijd een uitweg naar de [adres2] geweest. In het licht van deze verklaringen begrijpt de rechtbank de stelling van [eiser] dat ‘het oorspronkelijke doel, ontsluiting van de percelen van gedaagden langs achteren naar de openbare weg al geruime tijd niet meer worden gediend’ niet. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank immers af dat er, ook toen de erfdienstbaarheid waarover partijen thans twisten werd gevestigd, reeds een uitweg naar de [adres2] was. Er is derhalve sprake van een tweetal, los van elkaar staande erfdienstbaarheden. Niet valt in te zien waarom de erfdienstbaarheid naar de [adres] thans zou moeten worden opgeheven omdat er sprake is van een andere uitweg, te weten naar de [adres2], terwijl de tekst van de erfdienstbaarheid specifiek ziet op een uitweg naar de [adres] én de uitweg naar de [adres2] ook bij de vestiging van de litigieuze erfdienstbaarheid bestond, doch desalniettemin ervoor is gekozen een (tweede) erfdienstbaarheid te vestigen.
Dat [eiser] wellicht last en hinder van de bestaande erfdienstbaarheid ondervindt doet hieraan niets af. Uit de stellingen van [eiser] leidt de rechtbank af dat [eiser] zijn belangen tegen de belangen van [gedaagde2+3] afweegt en vervolgens tot de conclusie komt dat zijn belangen prevaleren boven de belangen van de honden van [gedaagde2+3] De rechtbank volgt deze redenering niet. Uit de rechtsgeldige vestiging van een erfdienstbaarheid – waarbij [eiser] zelf destijds betrokken is geweest – volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf. Opheffing van de erfdienstbaarheid kan slechts onder de in de wet omschreven stringente criteria worden toegewezen.