7.Ten aanzien van de lengte van de benadelingstermijn, op basis waarvan sinds een wijziging van de Wwb per 1 januari 2013 de hoogte van de boete wordt berekend, en de hoogte van boete overigens, overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.Verweerder heeft de hoogte van het boetebedrag gegrond op de terugvorderingsperiode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen de besluiten tot opschorting, intrekking en terugvordering ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2014:2930). Op het hiertegen ingestelde hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan. De rechtbank gaat daarom uit van een terugvorderingsperiode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013. 7.2.Ten aanzien van de periode waarover de boete dient te worden opgelegd, heeft eiseres aangevoerd dat over de periode van 5 maart 2013 tot en met 30 april 2013 geen boete mag worden opgelegd omdat op 5 maart 2013 aan verweerder is gemeld dat [naam] dag en nacht bij eiseres verbleef. Verweerder ontkent dat deze melding op 5 maart 2013 is gedaan. In het dossier is geen aanknopingspunt te vinden dat eiseres op 5 maart 2013 heeft gemeld dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] . Eiseres beroept zich op twee verklaringen die zij heeft ingebracht. De in bezwaar overgelegde verklaring van [naam] dat eiseres in maart 2013 aan sozawe zou hebben gemeld dat zij per 5 maart 2013 iemand in huis had, en de verklaring van [naam] van 17 september 2013 dat [naam] nooit bij eiseres op de [adres] heeft gewoond, zijn ook beoordeeld bij het beroep tegen de opschorting, intrekking en terugvordering. Aan de verklaringen is geen doorslaggevende betekenis toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding over deze verklaringen in het kader van de boete-oplegging anders te oordelen. Het betoog dat eiseres op 5 maart 2013 heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] , faalt.
7.3.Ter zitting is aan de orde geweest dat uit het dossier blijkt dat eiseres tijdens een gesprek met verweerder op 16 april 2013 heeft medegedeeld dat [naam] sinds 5 maart 2013 in haar woning verblijft. De rechtbank constateert dat dus op 16 april 2013 de schending van de inlichtingenplicht is opgeheven. Verweerder heeft echter de boete gebaseerd op een einddatum van de terugvorderingsperiode op 30 april 2013. Dit is niet juist. De rechtbank is van oordeel dat de periode die de maatstaf is voor de boetegrondslag dient te worden bekort tot en met 15 april 2013. Dit betekent dat de hoogte van de boete niet mag worden gebaseerd op overtreding in de periode 16 april 2013 tot en met 30 april 2013.
7.4.Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank verder het volgende. Zij zoekt daarbij aansluiting in hetgeen zij in haar uitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014: 2157) heeft overwogen. Voor wat betreft de boeteoplegging moet – gelet op onder meer artikel 5:4, tweede lid, van de Awb – ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht door eiseres een splitsing worden gemaakt tussen de periode voor en na 1 januari 2013.
7.5.Door de hoogte van de bestuurlijke boete mede te baseren op 100% van het benadelingsbedrag dat voortvloeide uit gedragingen vóór 1 januari 2013, terwijl de "strafmaat" ten tijde van de gedraging lager was, is de boete te hoog vastgesteld.
7.5.1.Op grond van artikel 18 van de Wwb, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2013, en het destijds geldende artikel 10, eerste lid, van de Verordening afstemming en handhaving Rotterdam 2009, leidde het niet nakomen van de inlichtingenplicht voor 1 januari 2013 tot een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- en meer.
7.5.2.Verweerder heeft de bestuurlijke boete, met inachtneming van het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 18a van de Wwb in samenhang met het eveneens per die datum geldende artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013.
7.5.3.De wetgever heeft met artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping voor overtredingen van de inlichtingenplicht die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 en daarna voortduren, voorzien in een inkeerregeling gedurende 30 dagen. Voor overtredingen die na 31 januari 2013 nog voortduren en niet gemeld of geconstateerd zijn, dient het nieuwe recht te worden toegepast. De rechtbank acht deze regeling van overgangsrecht voor voortdurende overtredingen op zich niet in strijd met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, noch met artikel 7, eerste lid, van het EVRM of artikel 15, eerste lid, van het IVBPR (vergelijk de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 18 april 2013, Rohlena vs. Tsjechië).
7.5.4.Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in de onder r.o. 7.4. genoemde uitspraak van 27 maart 2014 neemt dit niet weg dat in geval de hoogte van de boete volgens het nieuwe recht tevens wordt gebaseerd op het volledige benadelingsbedrag dat is ontstaan als gevolg van gedragingen in strijd met de inlichtingenplicht van voor 1 januari 2013, terwijl dat voor die datum niet redelijkerwijs voorzienbaar was, sprake is van toepassing van een hogere "strafmaat" met terugwerkende kracht. Dit komt wel in strijd met artikel 7, eerste lid, van het EVRM, artikel 15 van het IVBPR en artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank wijst in dit verband op de rechtspraak waarin het beginsel van non-retroactiviteit van strengere strafbepalingen naar voren komt (bijvoorbeeld EHRM 17 september 2009, AB 2010/102, Scoppola, r.o. 109). Dit brengt met zich dat voor de bepaling van de hoogte van de boete een splitsing moet worden gemaakt tussen de perioden voor en na 1 januari 2013. Voor de periode tot 1 januari 2013 dient het boetebedrag dat aan deze periode relateert, te worden vastgesteld aan de hand van de toentertijd geldende lagere "strafmaat" voor schending van de inlichtingenplicht waarbij tevens sprake is van financiële benadeling.
7.5.5.De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de boete, opgelegd voor gedragingen voor 1 januari 2013, te hoog is vastgesteld. De hoogte van de boete moet, naast de reden genoemd in r.o. 7.3., ook om redenen genoemd in r.o. 7.5.1. tot en met 7.5.4. naar beneden worden bijgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om bestreden besluit I, voor zover het betreft de hoogte van de boete, te vernietigen.
7.6.Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
7.7.De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om haar gedragingen niet of minder verwijtbaar te achten. Weliswaar heeft eiseres op 16 april 2013 doorgegeven dat zij samenwoonde, maar voor 16 april 2013 heeft zij wel verwijtbaar gehandeld, omdat ze toen nog niet had doorgegeven dat ze samenwoonde, terwijl ze dat wel had moeten doen. Evenmin heeft verweerder reden hoeven vinden om een dringende reden aanwezig te achten om geheel van boeteoplegging af te zien.
7.8.Verweerder heeft de bestuurlijke boete berekend over de netto ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013 en dit bedrag afgerond op een veelvoud van € 10,-. De rechtbank ziet aanleiding de boetegrondslag te splitsen in een boete voor het verzaken van de inlichtingenplicht voor 1 januari 2013, en een boete voor het verzaken van de inlichtingenplicht in de periode 1 januari 2013 tot en met 15 april 2013.
7.9.De ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 overstijgt het in r.o. 7.5.1. vermelde benadelingsbedrag van € 4000,-. Een maatregel op grond van artikel 10 van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 zou 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bedragen. Voor een praktische en eenvormige rechtstoepassing zal de rechtbank uitgaan van de bijstandsnorm gedurende de laatste maand van de periode van benadeling voor inwerkingtreding van de Wet aanscherping, dus in dit geval de bijstandsnorm voor december 2012. Uit de stukken komt naar voren dat eiseres in de maand december 2012 de norm voor een alleenstaande ontving. Blijkens artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze luidde in december 2012, bedroeg de norm voor een alleenstaande toen € 668,44 per kalendermaand. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de overtreding over de periode tot 1 januari 2013 een boete van € 668,44 kan worden opgelegd.
7.10.Verweerder heeft blijkens het beëindigingsonderzoek van 13 juni 2013 over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 een "benadelingsbedrag" berekend van € 3.374,61. De rechtbank berekent het benadelingsbedrag als volgt. Zij gaat daarbij ten behoeve van een praktische en eenvormige rechtstoepassing uit van de bijstandsnorm zoals deze uit artikel 21, eerste lid, van de Wwb volgt.
7.10.1.Eiseres heeft van januari 2013 tot en met maart 2013 een Wwb uitkering naar de norm van een alleenstaande genoten. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze luidde per 1 januari 2013 betreft dit een bedrag van € 668,44 per kalendermaand. Het benadelingsbedrag over de periode van januari 2013 tot en met maart 2013 is dus € 2.005,32 (drie maal € 668,44).
7.10.3.Verweerder heeft de hele maand april 2013 verdisconteerd in het benadelingsbedrag. De rechtbank heeft (in r.o. 7.3) geconcludeerd dat per 16 april 2013 geen sprake meer was van schending van de inlichtingenplicht. Alleen de periode van 1 april tot en met 15 april kan dus in het benadelingsbedrag worden meegenomen. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze luidde per 1 januari 2013, betreft dit een bedrag van € 935,81 per kalendermaand. Het benadelingsbedrag over de periode van 1 april tot en met 15 april is dus € 467,90 (€ 935,81 gedeeld door twee).
7.10.4.De rechtbank komt daarom tot een basisboetehoogte van € 3.141,66 (€ 668,44 plus € 2.005,32 plus € 467,90), rondt dit bedrag af op een veelvoud van € 10,- en komt daarmee op een boete ten bedrage van € 3.150,-. Deze boete acht de rechtbank, binnen het kader van het overgangsrecht, de lengte van de herzieningsperiode, en gelet op alle andere omstandigheden van het geval, een evenredige sanctie.
De brutering van de vordering