ECLI:NL:RBROT:2014:8541
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsanering wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van een alleenstaande verzoeker tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker had op 1 mei 2014 een verzoekschrift ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat verzoeker niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. De schuldenlast van verzoeker bedroeg volgens de verklaring op grond van artikel 285 van de Faillissementswet € 1.287.743,43.
De rechtbank heeft verschillende schulden van verzoeker beoordeeld. Ten eerste had verzoeker een schuld aan de Belastingdienst van € 2.827,00, die was ontstaan door een invordering en niet te goeder trouw was. Daarnaast had hij een schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau van € 26.834,50, die verband hield met een hennepkwekerij. Ook deze schuld werd als niet te goeder trouw beschouwd. Verder had verzoeker een lening van € 7.741,97 bij zijn partner, die hij lichtvaardig was aangegaan, en een hypotheekschuld van € 712.247,48 aan de ING bank, die niet aannemelijk was gemaakt als te goeder trouw.
De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Bovendien was er een schuld aan het LBIO van € 12.314,52, die betrekking had op onbetaalde alimentatie, en ook deze schuld werd niet als te goeder trouw beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de toelating tot de schuldsanering rechtvaardigden, en dat verzoeker bovendien niet had aangetoond dat hij in het verleden serieus had geprobeerd zijn schulden af te betalen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, en dit vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. A. Lablans, rechter, in aanwezigheid van N. Roos, griffier.