ECLI:NL:RBROT:2014:8541

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
20 oktober 2014
Zaaknummer
C/10/450516 / FT EA 14/1158
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsanering wegens niet te goeder trouw ontstaan van schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van een alleenstaande verzoeker tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker had op 1 mei 2014 een verzoekschrift ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat verzoeker niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. De schuldenlast van verzoeker bedroeg volgens de verklaring op grond van artikel 285 van de Faillissementswet € 1.287.743,43.

De rechtbank heeft verschillende schulden van verzoeker beoordeeld. Ten eerste had verzoeker een schuld aan de Belastingdienst van € 2.827,00, die was ontstaan door een invordering en niet te goeder trouw was. Daarnaast had hij een schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau van € 26.834,50, die verband hield met een hennepkwekerij. Ook deze schuld werd als niet te goeder trouw beschouwd. Verder had verzoeker een lening van € 7.741,97 bij zijn partner, die hij lichtvaardig was aangegaan, en een hypotheekschuld van € 712.247,48 aan de ING bank, die niet aannemelijk was gemaakt als te goeder trouw.

De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Bovendien was er een schuld aan het LBIO van € 12.314,52, die betrekking had op onbetaalde alimentatie, en ook deze schuld werd niet als te goeder trouw beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de toelating tot de schuldsanering rechtvaardigden, en dat verzoeker bovendien niet had aangetoond dat hij in het verleden serieus had geprobeerd zijn schulden af te betalen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, en dit vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. A. Lablans, rechter, in aanwezigheid van N. Roos, griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer:[nummer]
nummer verklaring: [nummer]
uitspraakdatum: 18 juli 2014
[naam],
[adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 1 mei 2014 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 20 juni 2014. De behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is op 20 juni pro forma aangehouden tot 11 juli 2014. De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

Verzoeker is alleenstaand. Het inkomen van verzoeker staat uit een loon uit dienstbetrekking en een WW-uitkering. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring op grond van artikel 285 van de Faillissementswet € 1.287.743,43.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is. De rechtbank zal dit oordeel hieronder per schuld nader motiveren.
Verzoeker heeft in 2010 een schuld laten ontstaan aan de Belastingdienst van € 2.827,00. Deze schuld heeft betrekking op een invordering en is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. Met betrekking tot deze schuld zijn door verzoeker onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat deze schuld wel te goeder trouw is ontstaan.
Voorts heeft verzoekster in 2010 een schuld laten ontstaan aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau van € 26.834,50. Deze schuld betreft een ontnemingsmaatregel die blijkens het schuldenoverzicht opgelegd is op 2 augustus 2010. Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat deze maatregel is opgelegd vanwege een hennepkwekerij met 700 á 800 planten. Deze schuld is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan en vormt op grond van artikel 288 tweede lid onder sub c van de Faillissementswet een zelfstandige weigeringsgrond.
Verzoeker heeft blijkens het schuldenoverzicht in 2009 een schuld laten ontstaan aan [naam] van € 7.741,97. Blijkens de schriftelijke verklaring van [naam], partner van verzoeker, betreft dit een lening voor de periode september 2009 tot en met augustus 2013. Deze verklaring is door verzoeker erkend. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker deze schuld zeer lichtvaardig is aangegaan. Verzoeker is, ondanks de vele schulden die op dat moment al bestonden, opnieuw een lening aangegaan. Verzoeker had op het moment van het aangaan van deze schuld moeten weten, of redelijkerwijs moeten begrijpen, dat hij niet in staat zou zijn om deze te betalen.
Voorts heeft verzoeker in 2010 een schuld aan de ING bank laten ontstaan van € 712.247,48. Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat dit de restschuld betreft voor de verkoop van de woning gelegen aan de[adres]te[plaats]. Deze woning is volgens verzoeker in 2006 of 2007 gekocht voor een bedrag van € 1.000.000 met daarop een hypothecaire lening van € 1.200.000. De rechtbank heeft verzoeker op 20 juni 2014 verzocht om nadere informatie met betrekking tot de financiële positie van verzoeker ten tijd van de aankoop van die woning, om na te kunnen gaan in hoeverre de aankoop van een dergelijke dure woning gerechtvaardigd was. Verzoeker heeft daartoe loonstroken overgelegd over het jaar 2008. Hieruit blijkt dat het inkomen van verzoeker in die periode € 2.087,40 per vier weken bedroeg. In verhouding tot dit inkomen roept de aankoop van dit huis vragen op bij de rechtbank. De opbrengst van de verkoop van de vorig woning was daar kennelijk niet voor nodig. Uit het overzicht van de notaris blijkt namelijk dat de vorige woning pas verkocht is na de aankoop van de woning gelegen aan de [adres] en, dat van deze verkoop slechts € 18.196,47 aan verzoeker is uitgekeerd. Ter terechtzitting heeft verzoeker hierover verklaard dat hij steeds huizen kocht, die steeds een beetje duurder waren. Hoe verzoeker uiteindelijk de woning gelegen aan de[adres] te [plaats] heeft gefinancierd is niet gebleken. Aldus is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de (zeer grote) restschuld te goeder trouw is ontstaan.
Daar komt bij dat verzoeker in 2009 eveneens een hypotheekschuld heeft laten ontstaan aan de Rabohypotheekbank van € 401.096,16. Hoe deze schuld zich verhoudt tot de hierboven genoemde hypotheekschuld aan de ING bank is niet gebleken. Aldus is niet aannemelijk geworden dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan.
Daarnaast heeft verzoeker in 2010 een schuld heeft laten ontstaan aan het LBIO van
€ 12.314,52. Deze schuld heeft betrekking op het onbetaald laten van alimentatie. Niet gebleken is dat verzoeker om nihilstelling of vermindering van de alimentatieverplichting heeft verzocht bij de rechtbank. Voorts heeft verzoeker geen omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker onvoldoende draagkracht had om aan deze alimentatieverplichting te voldoen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
Daar komt bij dat de rechtbank verzoeker ter terechtzitting heeft gevraagd om nadere informatie met betrekking tot de afwikkeling van het faillissement van [naam]B.V. Verzoeker heeft hiertoe een e-mail van de curator overgelegd waarin staat dat hij aansprakelijk is gesteld voor het faillissement van deze vennootschap en tevens, dat er aangifte is gedaan van faillissementsfraude. Verzoeker heeft hierbij aangetekend dat hij niet zelf verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen de vennootschap omdat hij buiten het bedrijf was gezet door zijn twee mede-aandeelhouders. Deze stelling is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Op voorhand komt dit de rechtbank niet aannemelijk voor, nu de curator (met veel meer inzicht in het faillissement) voldoende aanleiding heeft gezien om verzoeker zowel aansprakelijk te stellen voor het faillissement, als aangifte te doen wegens faillissementsfraude.
Verder is gebleken dat verzoeker voor het indienen van het verzoekschrift een periode van drie jaar in België heeft gewerkt en gewoond. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode serieus heeft geprobeerd om zijn schulden in Nederland af te betalen.
Al met als zijn er veel gronden die, ieder op zich maar zeker in samenhang bezien, afwijzing van het verzoek rechtvaardigen.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt daarom afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Lablans, rechter, en in aanwezigheid van N. Roos, griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014. [1]