ECLI:NL:RBROT:2014:8634

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
ROT 13/7893, ROT 14/4447, ROT 14/5730
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boetebesluit Werkloosheidswet en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 24 oktober 2014, betreft het een beroep van eiseres tegen verschillende besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake opgelegde boetes onder de Werkloosheidswet (WW). Eiseres had een boete opgelegd gekregen wegens schending van de inlichtingenplicht, die zij betwistte. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete van 100% van het benadelingsbedrag onterecht was, omdat de wetgever verzuimd had tijdig een AMvB vast te stellen met nadere regels over de hoogte van de boete. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en stelde de boete vast op € 1020,--, waarbij rekening werd gehouden met de periode van overtreding. Daarnaast werd het beroep in een andere zaak niet-ontvankelijk verklaard en in een derde zaak werd de boete vastgesteld op € 140,--. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet volledig verwijtbaar was voor de overtredingen, maar dat er wel sprake was van een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank veroordeelde het UWV tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: ROT 13/7893, ROT 14/4447 en ROT 14/5730

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.719,06 wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 25 oktober 2013 (het bestreden besluit I) is het boetebedrag herzien naar € 2.091,32. (ROT 13/7893)
Bij besluit van 17 januari 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres omgezet in een voorschot. Bij besluit van 26 mei 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. (ROT 14/5730)
Bij besluit van 4 maart 2014 (het primaire besluit III) heeft verweerder een boete opgelegd van € 400,-- wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. (ROT 14/4447)
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voor wat betreft ROT 13/7893
1.1.
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte een boete ter hoogte van het bruto benadelingsbedrag van € 2.091,32 heeft opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 25 van de WW.
1.2.
Op grond van artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
1.3.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
1.4
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
Op grond van het derde lid van dit artikel legt indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het UWV afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het UWV:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het tiende lid van artikel 27a van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
1.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), zoals dit luidde tot 1 januari 2013, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,-- wordt vastgesteld.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bestuurlijke boete afgerond op een veelvoud van € 10,--.
1.6.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, zoals dit luidt vanaf
1 januari 2013, wordt bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelings-bedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,-- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bestuurlijke boete afgerond op een veelvoud van € 10,--.
1.7.
Op grond van artikel 5:4, tweede lid, van de Awb wordt een bestuurlijke boete slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
1.8.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Op grond van het tweede lid van dit artikel stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Op grond van het derde lid van dit artikel legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Op grond van het vierde lid van dit artikel is artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing.
1.9.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing waren.
1.10.
Niet in geschil is dat eiseres van 8 november 2012 tot en met 13 maart 2013 heeft gewerkt bij de Charles de Foucauld Mavo. Tevens is niet in geschil dat eiseres heeft verzuimd deze werkzaamheden door te geven aan verweerder. Eiseres heeft hierdoor de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW geschonden.
1.11.
Omdat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, is verweerder, gelet op artikel 27a, eerste lid, van de WW, gehouden om eiseres voor deze overtreding een bestuurlijke boete op te leggen. Nu de overtreding is begonnen vóór
1 januari 2013 en daarna voortduurde en niet uiterlijk op 31 januari 2013 is opgeheven of geconstateerd, dient gelet op artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping in beginsel het nieuwe recht zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, te worden toegepast.
1.12.
Verweerder is er in het primaire besluit allereerst vanuit gegaan dat hij gelet op (het vanaf 1 januari 2013 geldende) artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit in beginsel gehouden was om de hoogte van de boete vast te stellen op 100% van het benadelings-bedrag over alle in aanmerking te nemen weken in 2012 en 2013. Verweerder heeft in het primaire besluit de boete vastgesteld op € 2.719,06. In het bestreden besluit is de boete herzien en vastgesteld op een bedrag van € 2.091,32.
1.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bepalen van de omstreden boete een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Zoals de rechtbank inmiddels diverse malen als haar oordeel heeft uitgesproken, is het in strijd met het bepaalde in de
artikelen 5:4, tweede lid, van de Awb, 7, eerste lid, van het EVRM en 15, eerste lid, van het IVBPR om bij een voortdurende overtreding van de inlichtingenplicht met terugwerkende kracht de uit (het vanaf 1 januari 2013 geldende) artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit voortvloeiende hogere strafmaat van 100% van het benadelingsbedrag ook toe te passen op de overtreding voor zover deze is gepleegd in de periode voorafgaand aan 1 januari 2013 en die hogere strafmaat vóór die datum redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Voor de bepaling van de hoogte van de boete had verweerder, voorafgaand aan de matiging, eerst een splitsing moeten maken tussen de periode vóór en die ná 1 januari 2013. Ten aanzien van de voorafgaand aan 1 januari 2013 gepleegde overtreding had verweerder de uit (het tot
1 januari 2013 geldende) artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit voortvloeiende lagere strafmaat van 10% van het benadelingsbedrag moeten toepassen. Door dit na te laten, kan het bestreden besluit in zoverre geen stand houden.
1.14.
Het beroep is dus gegrond en de rechtbank ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit, voor zover dit besluit ziet op de boete, te vernietigen.
1.15.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. De rechtbank zal daarom op dit punt zelf in de zaak voorzien door het boetebesluit te herroepen en vervolgens de boete zelf vast te stellen. In dit verband overweegt de rechtbank nog als volgt.
1.16.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in de stellingname dat haar in deze zaak in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. Dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht omdat zij in de betreffende periode leed onder het niet beschikken over inkomen, het niet kunnen pinnen en het chronisch rood staan wordt niet onderbouwd door de ‘Medische rapportage in bezwaarschriftprocedure’ van 15 oktober 2013. Eiseres heeft geen andere stukken overgelegd die haar standpunt onderbouwen. Dat eiseres niet op de hoogte was van haar inlichtingenplicht omdat haar aanvraag voor een WW uitkering pas in oktober 2012 in behandeling is genomen doet hier niet aan af omdat eiseres reeds bij de aanvraag van haar WW uitkering op haar inlichtingenplicht is gewezen. Ook het feit dat eiseres de wijziging niet door kon geven omdat zij niet beschikte over haar Digi-D code waardoor zij niet kon inloggen op de site van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor verminderde verwijtbaarheid nu eiseres de wijziging ook telefonisch of schriftelijk had kunnen doorgeven.
1.17.
Omdat er sprake is van een benadelingsbedrag biedt artikel 27a, vierde lid, van de WW geen ruimte om in dit concrete geval te volstaan met het aan eiseres geven van een schriftelijke waarschuwing voor de overtreding van haar inlichtingenplicht.
1.18.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van de op te leggen boete. Uit de bij het bestreden besluit gevoegde specificatie maakt de rechtbank op dat over de periode voorafgaand aan 1 januari 2013 er een totaalbedrag van € 1.190,40 te veel aan eiseres is uitbetaald. Uitgaande van de uit (het tot 1 januari 2013 geldende) artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit voortvloeiende strafmaat van 10% van het benadelings-bedrag had over die periode de boete moeten worden bepaald op een bedrag van € 119,04. Uit het voorgaande vloeit voort dat over de periode na 1 januari 2013 er een totaalbedrag van € 900,92 te veel aan eiseres is uitbetaald. Gelet op de uit (het vanaf 1 januari 2013 geldende) artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit voortvloeiende strafmaat, had over die tweede periode de boete moeten worden bepaald op 100% van het benadelingsbedrag, dus op een bedrag van € 900,92. De boete had over de gehele periode moeten worden bepaald op een totaalbedrag van € 1.019,96. Onder herroeping van het bestreden besluit II zal de rechtbank de aan eiseres op te leggen boete vaststellen op een, naar boven op een veelvoud van € 10,-- afgerond, bedrag van € 1020,--. Gelet op alle omstandigheden van het geval acht de rechtbank een dergelijke boete een evenredige sanctie.
1.19.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
1.20.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).
Voor wat betreft ROT 14/5730
2.1.
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.
Bij het primaire besluit van 17 januari 2014 is de WW-uitkering van eiseres omgezet in een voorschot. Eiseres heeft bij schrijven van 3 maart 2014, gedateerd op 19 februari 2014, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres het bezwaar te laat heeft ingediend. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij op 3 maart 2014 in persoon het bezwaarschrift heeft afgegeven bij het kantoor van verweerder. De rechtbank stelt vast dat eiseres hiermee de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft overschreden. Dat eiseres vanwege een technische storing haar bezwaarschift niet tijdig kon verzenden is geen bijzondere omstandigheid nu eiseres haar bezwaarschrift alsnog tijdig aangetekend per post had kunnen verzenden.
2.3.
Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor wat betreft ROT 14/4447
3.1.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft verweerder een boete van € 400,00 opgelegd. Omdat eiseres al eerder een boete is opgelegd bedraagt de boete 150% van het benadelingsbedrag van € 525,60, wat neerkomt op € 788,40. Omdat eiseres zelf informatie over haar werkzaamheden heeft doorgegeven heeft verweerde de boete gehalveerd, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-- en op € 400,-- euro gesteld. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een dringende reden om van het opleggen van de boete af te zien. Bij het bestreden besluit is de opgelegde boete gehandhaafd.
3.2.
Eiseres stelt dat zij op 3 december 2013 telefonisch contact heeft gehad met verweerder waarbij zij heeft doorgegeven dat zij per 25 november 2013 aan het werk was. Tijdens dit gesprek heeft zij tevens het wijzigingsformulier aangevraagd. Dit formulier heeft eiseres 11 december 2013 ingevuld en opgestuurd naar verweerder. Eiseres stelt dat zij hiermee de wijziging tijdig heeft doorgegeven en derhalve niet verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder was dan ook niet bevoegd tot het opleggen van een boete, aldus eiseres.
3.3.
In artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit is bepaald dat, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, de boete wordt vastgesteld op € 150,-. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
3.4.
In de Beleidsregel boete werknemer 2013 (Beleidsregel) is het beleid bij de oplegging van een boete als bedoeld in het Boetebesluit vastgelegd.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat het basisboetebedrag gelijk is aan 100% van het benadelingsbedrag of, indien er sprake is van recidive, gelijk aan 150% van het benadelingsbedrag.
In artikel 4 van de Beleidsregel is bepaald dat bij de afstemming van de boete als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid, van de Awb het Uwv dit besluit hanteert. Bij de afstemming wordt de boete aangepast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Hierbij worden de criteria zoals genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit in acht genomen. Daarnaast wordt ook nagegaan of sprake is van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
In artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat de hoogte van de boete na afstemming wordt berekend door het basisboetebedrag te vermenigvuldigen met een percentage. Uitgangspunt zijn boetes van 25%, 50%, 75% of 100% van het basisboetebedrag. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien verwijtbaarheid geheel ontbreekt, geen boete wordt opgelegd.
In artikel 6, aanhef, van de Beleidsregel is bepaald dat indien er op grond van artikel 2a, tweede lid, onderdeel c, van het Boetebesluit sprake is van verminderde verwijtbaarheid en er geen andere omstandigheden zijn die van invloed kunnen zijn op de mate van verwijtbaarheid, de boete wordt vastgesteld aan de hand van de hoogte van het benadelingsbedrag en de duur van de overtreding.
In artikel 6, onder 2, van de Beleidsregel is bepaald dat indien het benadelingsbedrag lager is dan € 5000,- en de overtreding gemeld wordt voordat deze meer dan een jaar heeft voortgeduurd, een boete wordt opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag.
3.5.
Vaststaat dat eiseres, na de toekenning van de WW-uitkering, een werkhervatting direct, uit eigen beweging, aan verweerder diende door te geven. Verder staat vast dat eiseres van 25 november 2013 tot 15 december 2013 heeft gewerkt.
3.6.1.
Omdat met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving geen wijziging is gebracht in artikel 25 van de WW alsmede in het uitgangspunt dat verweerder bij een schending van de inlichtingenverplichting in beginsel gehouden is een boete op te leggen, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of er sprake is geweest van een schending van de inlichtingenverplichting.
3.6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting feiten en omstandigheden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk was dat die van invloed kunnen haar op de uitkering onverwijld aan verweerder te melden. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht moeten binnen een week na aanvang van de werkzaamheden deze werkzaamheden bij verweerder zijn gemeld. In dit geval heeft eiseres haar werkaanvaarding enkele dagen te laat aan verweerder doorgegeven. Hieraan kan niet afdoen de stelling van eiseres dat een medewerker van verweerder op 3 december 2013 in een telefoongesprek bevestigd zou hebben dat eiseres juist handelde en dat de melding op tijd was. Uit het verslag van de hoorzitting van 23 mei 2014 blijkt dat in het betreffende telefoongesprek van 3 december 2013 door de medewerker van verweerder later anders verklaard is, zodat naar het oordeel van de rechtbank, de stelling van eiseres geen doel treft.
3.6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW niet (behoorlijk) is nagekomen en dat haar dit is te verwijten.
3.6.4.
Verweerder was derhalve gelet op het bepaalde in artikel 27a van de WW gehouden een boete op te leggen.
3.6.5.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van en boete slechts sprake indien de boete onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft. Eiseres heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen worden aangemerkt als een dringende reden om van de oplegging van een boete af te zien op grond van artikel 27a, achtste lid, van de WW. Ook overigens is de rechtbank hiervan niet gebleken.
3.6.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte een boete heeft opgelegd op basis van het recidive tarief van 150%. Hoewel volgens artikel 27a, vijfde lid van de WW een boete van ten hoogste 150 % van het benadelingsbedrag kan worden opgelegd indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, heeft de wetgever verzuimd om tijdig een AMvB vast te stellen met daarin nadere regels over de hoogte van de boete. Tot 12 maart 2014 luidde het eerste lid van artikel 2 van het boetebesluit:
“De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag met dien verstande dat zij op ten minste € 150,-- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.”
De rechtbank overweegt dat uit voorgaande bepaling niet kan worden afgeleid dat het recidivetarief reeds gold voor gedragingen die plaatsvonden voor 12 maart 2014. Bovendien kent het Remigratiebesluit van 1 maart 2014 dat voorzag in de wijziging van artikel 2 van het boetebesluit op dit punt geen overgangsrecht. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
3.7.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. De rechtbank zal daarom op dit punt zelf in de zaak voorzien door het boetebesluit te herroepen en vervolgens de boete zelf vast te stellen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
3.8.
Gezien hetgeen is overwogen in overweging 3.6.2. omtrent de verwijtbaarheid van eiseres acht de rechtbank het gewezen om, in overeenstemming met artikel 6, onder 2, van de Beleidsregel, eiseres een boete op te leggen van 25% van het benadelingsbedrag, naar boven op een veelvoud van € 10,-- afgerond. De rechtbank stelt het boetebedrag vast op € 140,--.
3.9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak ROT 14/5730 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in de zaak ROT 13/7893 gegrond, voor zover het de opgelegde boete betreft;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat eiseres een boete verschuldigd is van € 1020,--;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 44,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,--
  • verklaart het beroep in de zaak ROT 14/4447 gegrond, voor zover het de opgelegde boete betreft;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat eiseres een boete verschuldigd is van € 140,--;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.