ECLI:NL:RBROT:2014:8792

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
2661886 VZ VERZ 13-10412
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ingediend door verzoekster, wonende te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. drs. R. Dhalganjansing. De verweerster in deze zaak is ABN AMRO BANK N.V., vertegenwoordigd door mr. I.H. Castenmiller-van Hoorn. Het verzoek is ingediend op 30 december 2013, maar de kantonrechter heeft dit afgewezen omdat verzoekster niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de feiten en rechten die zij wil bewijzen. De kantonrechter oordeelt dat het verzoek te ruim is geformuleerd, wat leidt tot een 'fishing expedition'.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 april 2014 heeft verzoekster verklaard dat zij recht en belang heeft bij een uitspraak over de onrechtmatige gedragingen van ABN AMRO, die zij dient te bewijzen. Verzoekster stelt dat ABN AMRO haar valselijk heeft beschuldigd van onvoldoende presteren en dat er een vooropgezet plan was om haar uit de onderneming te verwijderen. De kantonrechter heeft echter vastgesteld dat verzoekster niet duidelijk heeft gemaakt welke feiten en omstandigheden zij wil bewijzen en door welke getuigen.

De kantonrechter heeft verder opgemerkt dat verzoekster in haar verzoekschrift niet expliciet heeft aangegeven dat haar verzoek ook betrekking heeft op de schending van een overeenkomst, wat een belangrijke basis voor haar verzoek zou kunnen zijn. De vage formulering van het verzoek en het gebrek aan concrete onderbouwing hebben geleid tot de afwijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De beslissing houdt in dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2661886 VZ VERZ 13-10412
uitspraak: 16 mei 2014
beschikking van de kantonrechter, zittinghoudende te Rotterdam, inzake het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te ’s-Gravenhage,
verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. R. Dhalganjansing,
gericht tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
gemachtigde: mr. I.H. Castenmiller-van Hoorn.
Hierna zal verzoekster [verzoekster]worden genoemd en verweerster ABN AMRO.

1.Het verloop van het geding

1.1
Op 30 december 2013 is ter griffie ontvangen het verzoekschrift van [verzoekster]tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
1.2
Bij fax van 18 februari 2014 heeft ABN AMRO bericht dat zij geen verweer voert tegen het verzoek van [verzoekster]tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
1.3
De griffier heeft bij brief van 26 februari 2014 partijen opgeroepen om te verschijnen op de door de kantonrechter bepaalde mondelinge behandeling op 4 april 2014.
1.4
Bij brief van 1 april 2014 heeft de griffier aan partijen toegelicht de reden(en) waarom de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald, ondanks dat ABN AMRO heeft aangegeven geen verweer te voeren tegen het verzoek. Daarnaast staat in genoemde brief vermeld welke punten in ieder geval tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zullen komen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. [verzoekster]is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens ABN AMRO is verschenen mw. M. Kuipers, bijgestaan door mw. mr. I.H. Castenmiller.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat [verzoekster]zich eerst nader dient uit te laten over welke feiten en omstandigheden zij de getuigen wenst te horen voordat een beschikking zal worden gewezen. Voorts is bepaald dat ABN AMRO daarna in de gelegenheid zal worden gesteld om hierop te reageren.
1.6
Van [verzoekster]is op 22 april 2014 ter griffie een op 18 april 2014 gedateerde brief ontvangen.
1.7
Van ABN AMRO is op 2 mei 2014 ter griffie een op 1 mei 2014 gedateerde brief met een daaraan gehecht verweerschrift ontvangen.
1.8
De datum voor het wijzen van beschikking is bepaald op heden.

2.Het verzoek

2.1
Het verzoek van [verzoekster]strekt tot het bevelen
“dat omtrent voormelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden”.
2.2
Aan het verzoek heeft [verzoekster]ten grondslag gelegd dat zij recht en belang heeft bij een principiële uitspraak over de onrechtmatige gedragingen van de ABM AMRO, gedragingen die zij dient te bewijzen en die worden beschouwd als onrechtmatige daden.
[verzoekster]heeft gesteld dat ABN AMRO jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar als werkneemster valselijk te beschuldigen van onvoldoende presteren en daarbij volstrekt te kwader trouw leed en schade toe te brengen voor eigen gewin. Leidinggevenden en voormalige collega’s kunnen uitgebreid verklaren dat [verzoekster]juist naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd. Voorts kunnen de getuigen verklaren dat er sprake is van een vooropgezet plan om [verzoekster]uit de onderneming te verwijderen en te vervangen door jonge en goedkope nieuwe medewerkers. [verzoekster]wenst de volgende zes getuigen te doen laten horen:
[getuige 1] wonende te ’s-Gravenhage voormalig leidinggevende;
[getuige 2]wonende te ’s-Gravenhage voormalig leidinggevende;
[getuige 3] wonende te ’s-Gravenhage voormalig leidinggevende;
[getuige 4] wonende te ’s-Gravenhage manager;
[getuige 5] wonende te Rotterdam voormalig leidinggevende;
[getuige 6] wonende te ’s-Gravenhage voormalig leidinggevende.
2.3
Bij brief van 18 april 2014 heeft [verzoekster]haar verzoek als volgt toegelicht. [verzoekster]wenst bewijs vast te leggen ter zake van: “
het onrechtmatig handelen van verweerster jegens verzoekster doordat verweerster de overeenkomst van 8 augustus 2008 tot bevordering van verzoekster in de functie van AAK medewerkster in functiegroep 4, bewust heeft geschonden (onderdeel 7-12 verzoekschrift), verzoekster vervolgens negatief heeft bejegend en bloot heeft gesteld aan ziekmakende werkomstandigheden en verzoekster valselijk heeft beschuldigd van onvoldoende presteren (onderdeel 13-14), onvoldoende inspanningen heeft verricht om verzoekster te reintegreren en verweerster ten onrechte haar toezegging om verzoekster te zullen herplaatsen in een passende functie heeft geschonden en blijft schenden ter voorbereiding van een ontslagprocedure (15-19).”

3.Het verweer

3.1
ABN AMRO heeft aanvankelijk geen verweer gevoerd tegen het door [verzoekster]verzochte voorlopig getuigenverhoor.
3.2
Bij verweerschrift van 1 mei 2014 heeft ABN AMRO primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel subsidiair tot toewijzing van het verzoek onder de voorwaarde dat het aantal getuigen zoveel mogelijk wordt beperkt.
ABN AMRO heeft aan haar verweer ten grondslag gelegd dat het verzoek van [verzoekster]niet voldoet aan de in artikel 187 lid 3 Rv gestelde eisen nu de aard en het beloop van de vordering niet duidelijk is en [verzoekster]weliswaar bij verzoekschrift vele verschillende en uiteenlopende feiten en omstandigheden naar voren brengt, maar daarbij niet aangeeft hoe zij die feiten en/of omstandigheden wenst te bewijzen en door welke getuige(n).

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat op grond van het bepaalde in artikel 186 Rv kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is op verzoek van de belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor worden gelast.
4.2
Conform het bepaalde in artikel 187 Rv dient de rechter na te gaan of de in het verzoekschrift te stellen feiten of rechten die verzoeker wil bewijzen, gegeven de aard en het beloop van de rechtsvordering relevant zijn. De rechter heeft geen discretionaire bevoegdheid om het verzoek al dan niet toe te wijzen.
Wel kan een verzoek worden afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid of wegens strijd met een goede procesorde.
4.3
Een goede procesorde brengt met zich dat [verzoekster]bij verzoekschrift een duidelijke omschrijving geeft van de feiten en rechten die zij wil bewijzen, althans op welk feitelijk gebeuren het verhoor precies betrekking zal hebben. Niet gezegd kan worden dat het verzoekschrift van [verzoekster]aan dit vereiste voldoet.
De enkele stelling dat de getuigen uitgebreid kunnen verklaren dat [verzoekster]juist naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat sprake is van een vooropgezet plan om haar uit de onderneming te verwijderen en te vervangen door jonge en goedkope medewerkers is in dat verband onvoldoende. Nog daargelaten hoe het bewijs van deze feiten in de sleutel past van de onrechtmatige daden die ABN AMRO door [verzoekster]worden verweten. De nog door [verzoekster]bij brief gegeven nadere toelichting maken dit niet anders.
Daarbij komt dat [verzoekster]zich in voornoemde brief voor het eerst op het bestaan van een overeenkomst beroept en dat het getuigenverhoor kennelijk mede is bedoeld om ook bewijs te vergaren dat ABN AMRO die overeenkomst heeft geschonden. Nu [verzoekster]in het verzoekschrift hierover niets heeft gesteld, althans niet expliciet heeft aangegeven dat haar verzoek mede betrekking heeft op hiermee samenhangende feiten en omstandigheden, kan zij niet in dit stadium van het geding en op deze wijze nog de grondslag van haar verzoek wijzigen c.q. aanvullen.
Voorts weegt mee de wijze waarop het petitum van het verzoekschrift door [verzoekster]is geformuleerd. [verzoekster]verzoekt immers letterlijk in het petitum om “te bevelen, dat omtrent voormelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden”. Deze formulering is zo ruim dat eerder sprake is van een fishing expedition, hetgeen niet past binnen het kader van een voorlopig getuigenverhoor.
4.4
Daarnaast heeft [verzoekster]onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt de aard en het beloop van de vordering of vorderingen waarop het onderhavige verzoek ziet. Omtrent de aard van de vordering heeft [verzoekster]gesteld dat ABN AMRO onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld ex artikel 6:162 BW. Echter [verzoekster]heeft ook gesteld dat ABN AMRO onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld op grond van artikel 7:658 BW. Laatstgenoemd artikel ziet echter op – kort gezegd – de zorgplicht van de werkgever voor de wijze waarop haar werknemers hun werkzaamheden kunnen uitoefenen. Hoe dit zich verhoudt met de feiten en omstandigheden waarover de getuigen die [verzoekster]wenst te horen, is door haar niet dan wel onvoldoende duidelijk gemaakt.
Voorts heeft [verzoekster]gesteld dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van ABN AMRO schade heeft geleden. [verzoekster]heeft echter geen enkel inzicht verschaft in de aard en omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden.
4.5
Op grond het vorenstaande zal het verzoek van [verzoekster]tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor worden afgewezen.
4.6
Gezien de aard van de procedure bestaat aanleiding ieder der partijen haar eigen kosten te laten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter,
wijst het verzoek af;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
642