ECLI:NL:RBROT:2014:8801

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
2599289 CV EXPL 13-61393
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en toepassing van het Sociaal Statuut met betrekking tot ontslagvergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 5 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een werknemer van AVR-Afvalverwerking B.V., en zijn werkgever over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en de hoogte van de beëindigingsvergoeding. [eiser] was sinds 1 juli 1974 in dienst bij AVR en werd per 1 januari 2013 ontslagen. Hij vorderde een beëindigingsvergoeding op basis van de oude kantonrechtersformule, maar AVR stelde dat de vergoeding gemaximeerd was op de inkomstenderving tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, conform het Sociaal Statuut.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat AVR het Sociaal Statuut correct heeft toegepast en dat de beëindigingsvergoeding inderdaad is berekend op basis van de inkomstenderving tot de pensioengerechtigde leeftijd. [eiser] had niet voldoende onderbouwd waarom hij een uitzondering op deze regel zou moeten krijgen. De rechter oordeelde dat het niet redelijk zou zijn om [eiser] een hogere vergoeding toe te kennen dan de inkomstenderving die hij daadwerkelijk zou ondervinden.

Daarnaast werd het beroep van [eiser] op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat andere werknemers in vergelijkbare situaties een hogere vergoeding hadden ontvangen. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] niet gegrond was en wees deze af, waarbij hij [eiser] in de proceskosten veroordeelde.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het Sociaal Statuut en de kantonrechtersformule, evenals de juridische overwegingen rondom ontslagvergoedingen en de rechten van oudere werknemers in het kader van reorganisaties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2599289 \ CV EXPL 13-61393
uitspraak: 5 september 2014
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te Vlaardingen,
eiser bij exploot van dagvaarding van 22 november 2013,
gemachtigde: mr. E.P.A. Ackermans te Amsterdam (DAS N.V.)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AVR-Afvalverwerking B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.V. Claassens te Eindhoven.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “AVR”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 22 november 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
AVR is een onderneming die zich bezighoudt met de verwerking en recycling van afval.
2.2
[eiser], geboren op [geboortedatum], is op 1 juli 1974 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangers van) AVR. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van Allround medewerker salarisadministratie tegen een salaris € 4.337,58 bruto per maand exclusief emolumenten bij een dienstverband van 38 uur per week. [eiser] verrichtte zijn werkzaamheden op de financiële administratie (Financial Shared Service Center, hierna: FSSC) van de vestiging van AVR te Rozenburg.
2.3
Tot 1 september 2013 maakte AVR onderdeel uit van de Van Gansewinkel Groep. Van Gansewinkel heeft daarnaast ook een FSSC voor haar “eigen” activiteiten in Lommel (België).
2.4
In 2010 heeft Van Gansewinkel uit efficiëntieoverwegingen besloten de financiële administratie te concentreren in Lommel en de FSSC van de vestiging te Rozenburg, althans de activiteiten die daar werden ontplooid, op te heffen. De Centrale Ondernemingsraad van de Van Gansewinkel Groep heeft hierover positief advies uitgebracht. In oktober 2011 heeft de migratie van werkzaamheden van het FSSC Rozenburg naar het FSSC Lommel plaatsgevonden en zijn de medewerkers, waaronder [eiser], materieel boventallig geworden. Zij zijn per die datum vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris. Formeel zijn de medewerkers van het FSSC Rozenburg per 1 april 2012 boventallig verklaard en is er een werk-naar-werk traject gestart, dat echter niet tot herplaatsing heeft geleid.
2.5
Op 9 juli 2012 heeft AVR UWV WERKbedrijf verzocht om de arbeidsovereenkomst met 19 van haar werknemers, waaronder [eiser], te mogen opzeggen om bedrijfseconomische redenen. [eiser] heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd.
2.6
Op 20 augustus 2012 heeft UWV WERKbedrijf AVR toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
2.7
AVR heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 26 september 2012 met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd per 1 januari 2013. In de periode van 1 oktober 2011 tot 1 januari 2013 is [eiser] met behoud van salaris vrijgesteld van werkzaamheden.
2.8
In het op de reorganisatie van toepassing verklaarde Sociaal Statuut d.d. 14 oktober 2005, met het daarin geïntegreerde Sociaal Kader AVR-bedrijven d.d. 30 augustus 2002 (hierna te noemen: Sociaal Statuut) wordt onder artikel 9 ‘faciliteiten bij gedwongen beëindiging van het dienstverband’ bepaald dat voor de berekening van de beëindigingsvergoeding de kantonrechtersformule wordt gehanteerd, waarbij C wordt gesteld op factor 1. Het Sociaal Statuut kent geen hardheidsclausule
2.9
Bij brief van 6 december 2012 heeft AVR [eiser] bericht dat hem in het kader van een beëindigingsvergoeding een bedrag van € 229.723,08 bruto wordt uitgekeerd, welk bedrag overeenkomt met de inkomstenderving van [eiser] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd.
2.1
[eiser] heeft hierop bij brief van 19 december 2012 afwijzend gereageerd en aanspraak gemaakt op een beëindigingsvergoeding op basis van de oude kantonrechtersformule.
2.11
Op 10 januari 2013 heeft [eiser] een bedrag ter hoogte van € 229.723,08 bruto van AVR ontvangen.

3.De vordering

3.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, AVR te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie aan [eiser] te betalen de terzake voorgeschreven verschuldigde som van € 30.279,36 bruto;
tot betaling van de wettelijke rente over de onder a genoemde kosten van het opeisbaar worden van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
tot betaling van de kosten van deze procedure, daarin begrepen het salaris van de gemachtigde van [eiser];
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten € 1.077,79 netto.
3.2
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat AVR het Sociaal Statuut niet correct heeft toegepast. Uitgangspunt van het Sociaal Statuut is immers dat de beëindigingsvergoeding wordt berekend op basis van de kantonrechtersformule. Er is hierin geen restrictie opgenomen ter zake de uitkering van een beëindigingsvergoeding voor werknemers met een naderende pensioenleeftijd. [eiser] mocht er dus op vertrouwen dat hij een beëindigingsvergoeding conform de oude kantonrechtersformule met correctie-
factor 1 zou krijgen. [eiser] voelt zich hierin gesterkt door het gegeven dat AVR zich in haar nieuw Sociaal Plan kennelijk genoodzaakt heeft gezien om deze beperking expliciet op te nemen.
Ook het gelijkheidsbeginsel staat eraan in de weg dat jegens hem een maximering wordt toegepast, terwijl nimmer een uitzondering is gemaakt in de uitbetaling van de beëindigingsvergoeding van oudere gedwongen uit dienst tredende werknemers. [eiser] beroept zich in dit verband op een mondelinge bevestiging van mevrouw L. van Rutten, voormalig HR Manager bij AVR. Voorts stelt [eiser] dat hij ongelijk wordt behandeld op grond van zijn leeftijd. [eiser] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de kantonrechter te Groningen van 31 mei 2012 (LJN BX4451).
Een vergoeding conform de oude kantonrechtersformule komt uit op een bedrag van
€ 260.002,44 bruto, terwijl [eiser] slechts € 229.723,08 is uitgekeerd. Naast het bedrag van (€ 260.002,44 - € 229.723,08 =) € 30.279,36 maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten.

4.Het verweer

4.1
AVR concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
AVR stelt dat zij het Sociaal Statuut juist heeft toegepast door aan [eiser] een beëindigingsvergoeding te voldoen die overeenkomt met zijn inkomstenderving tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. AVR beroept zich in deze op artikel 3.5 van de aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters. Toewijzing van de vordering van [eiser] zou betekenen dat hij in een financieel betere positie geraakt dan wanneer hij zou hebben doorgewerkt. Dat is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Van een verboden onderscheid naar leeftijd is geen sprake. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 6 december 2012 (JAR 2013/19) stelt AVR dat het pensioenplafond in een Sociaal Plan een objectief gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd oplevert, nu dit een legitiem doel dient en de gekozen middelen passend en noodzakelijk zijn.
[eiser] is er in financiële zin niet op achteruit gegaan, nu de betaalde beëindigingsvergoeding zijn inkomstenderving tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd dekt. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat AVR nog gehouden zou zijn om bovenop de reeds betaalde vergoeding nog een bedrag van ruim
€ 30.000,00 bruto aan [eiser] te voldoen, temeer nu hij gedurende een periode van 14 maanden volledig vrijgesteld is geweest van arbeid met behoud van salaris, vakantiegeldopbouw en vakantiedagenopbouw (met een gekapitaliseerde waarde van
€ 64.000,00 bruto).
Overigens kan AVR niet plaatsen hoe [eiser] aan een totaalbedrag van € 260.002,44 komt. Uitgaande van de indiensttreding per 1 juli 1974, de uitdiensttreding per 1 januari 2013, de geboortedatum van [geboortedatum]en het salaris van € 4.814,86 bruto bedraagt bij een factor C=1 de vergoeding in dit geval € 250.372,72.
Dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, is onvoldoende gebleken, aldus AVR.

5.De beoordeling van de vordering

5.1
De vordering van [eiser] is gegrond op nakoming van de in het Sociaal Statuut neergelegde beëindigingsregeling. De beëindigingsvergoeding wordt daarin gebaseerd op de kantonrechtersformule, met toepassing van C=1. In zijn visie kan [eiser] aanspraak maken op een vergoeding overeenkomstig de formule A x B x C (54 x € 4.814,86 x 1) =
€ 260.002,44.
5.2
De kantonrechtersformule bestaat echter niet slechts uit de hiervoor bedoelde formule
A x B X C, maar ook uit meerdere aanbevelingen c.q. richtlijnen die gelden voor bijzondere omstandigheden, waaronder het geval dat sprake is van een oudere werknemer van wie de pensioendatum in zicht komt. In de hierop gebaseerde Aanbeveling 3.5 wordt de ontslagvergoeding die volgt uit de formule gemaximeerd op de inkomensderving tot aan de redelijkerwijs te verwachten pensioneringsdatum van de werknemer. De achterliggende gedachte bij deze aanbeveling is dat een medewerker, als gevolg van de beëindiging van zijn dienstverband, in principe niet in een financieel betere positie mag komen te verkeren dan wanneer het dienstverband niet zou zijn beëindigd en zou hebben voortgeduurd tot de pensioengerechtigde leeftijd.
5.3
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] niet deugdelijk onderbouwd waarom, in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt, voor hem een uitzondering op deze aanbeveling zou gelden, die ertoe zou leiden dat hij door AVR zal worden gecompenseerd voor inkomstenderving waarmee hij feitelijk niet wordt geconfronteerd.
5.4
De omstandigheid dat - zoals [eiser] heeft benadrukt - AVR in het nieuwe Sociaal Plan waaraan vanaf december 2012 gewerkt is, wel expliciet de aftopping geregeld heeft, kan [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter evenmin baten. Kennelijk heeft AVR in het onderhavige dispuut aanleiding gevonden om een en ander expliciet in het nieuwe Sociaal Plan te regelen om gelijksoortige geschillen in de toekomst te voorkomen.
5.5
Anders dan [eiser] betoogt, is geen sprake van een verboden onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van het dienstverband. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 aanhef en onder c WGBL is hiervan geen sprake indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is een legitiem doel te bevorderen dat de voor ontslagvergoedingen beschikbare middelen in het kader van een reorganisatie worden verdeeld onder alle bij dat ontslag betrokkenen en niet (vrijwel) geheel ten goede komen aan de oudere werknemers, terwijl bovendien moet worden voorkomen dat de ontslagvergoeding ten goede komt aan personen die geen nieuwe dienstbetrekking zoeken, maar een vervangingsinkomen voor ouderdomspensioen zullen ontvangen (HvJ EU 6 december 2012, JAR 2013/19) Het gekozen middel – aftopping van de vergoeding op 65 jarige leeftijd – is geschikt om dit doel te bereiken. Dat de maatregel tot slot passend en noodzakelijk is, blijkt uit het feit dat door AVR is berekend wat de inkomstenderving is van [eiser] tot het moment waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Met een eventuele vervroegde pensionering is (terecht) geen rekening gehouden. Daarmee blijft [eiser] op hetzelfde inkomensniveau als ware hij bij AVR tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst gebleven.
5.6
Het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel kan evenmin slagen, omdat niet gebleken is van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van AVR dat [eiser] een beëindigingsvergoeding toekomt van (afgerond) € 260.000,00, gebaseerd op de oude kantonrechtersformule met een correctiefactor 1. Een dergelijke bindende toezegging kan in elk geval niet worden ontleend aan de bij de (tweede) adviesaanvraag aan de Centrale Ondernemingsraad van 23 november 2010 gedane vermelding dat de medewerkers met ingang van de boventalligheid een vergoeding ontvangen conform de inhoud van het Sociaal Statuut/Sociaal Kader dan wel in één van de voor alle betrokkenen gehouden informatieve bijeenkomsten.
5.7
Ter ondersteuning van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voert [eiser] aan dat eerder bij alle gedwongen ontslagen van werknemers met een naderende pensioenleeftijd de gehele beëindigingsvergoeding op basis van correctiefactor 1 werd toegekend en uitbetaald. Hij baseert zich daarbij op een mondelinge verklaring van mevrouw [X]. Deze stelling kan slechts een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel opleveren indien een dergelijke handelswijze van AVR komt vast te staan in de gevallen die vergelijkbaar zijn met die van [eiser]. Op grond van hetgeen tot dusverre door [eiser] is aangevoerd kan niet tot deze vaststelling worden gekomen. [eiser] heeft, ook bij repliek, niet concreet gesteld op welke concrete gevallen hij zich beroept, terwijl hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent de verklaring door mevrouw [X] ook verder niet door hem geconcretiseerd is. Aldus heeft [eiser] zijn stelling dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan en tevens zijn bewijsaanbod om mevrouw [X]te doen horen gepasseerd wordt
5.8
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering, inclusief nevenvorderingen, wordt afgewezen.
5.9
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AVR vastgesteld op € 800,00 aan salaris voor haar gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
364