ECLI:NL:RBROT:2014:9130

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
C-11-98877-HA ZA 12-2163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Halk
  • Rentema
  • Eerdhuijzen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid van een pandrecht op een verzekeringsportefeuille in het kader van faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de nietigheid van een pandrecht op een verzekeringsportefeuille. De eiser, een besloten vennootschap, had een lening verstrekt aan een andere vennootschap, waarbij de verzekeringsportefeuille als zekerheid was verpand. De curator van de gedaagde vennootschap stelde dat deze verpanding in strijd was met artikel 2:207c lid 1 BW (oud), dat het stellen van zekerheid door een vennootschap voor de verkrijging van aandelen verbiedt. De rechtbank heeft de argumenten van de curator beoordeeld en vastgesteld dat de verpanding inderdaad nietig was, omdat de curator voor 1 oktober 2012 de nietigheid van het pandrecht had ingeroepen. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van de eiser moest worden afgewezen. De rechtbank heeft de eiser, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.623,--. De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer: C/11/98877 / HA ZA 12-2163
vonnis van 12 november 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser]
gevestigd te[woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M.B. van den Hoek,
tegen
1.
[gedaagde], in zijn hoedanigheid van (opvolgend) curator in de faillissementen van:
[gedaagde]
kantoorhoudende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom.
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde2]
gevestigd te[woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hieronder aangeduid als [eiser], de curator en [gedaagde2].

1.Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
vonnis van 17 april 2013 en de daarin genoemde processtukken,
arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013,
rolbeschikking van 10 juli 2013,
conclusie na arrest van de curator met producties,
conclusie na arrest van [eiser].

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1
De Hoge Raad acht de gestelde vraag op zichzelf geschikt voor beantwoording bij wijze van prejudiciële vraag, maar eerst dienen de verweren van de curator te worden beoordeeld.
Het betreft de volgende verweren:
a. [gedaagde2] heeft tot zekerheid van de betaling van de koopprijs door [gedaagde] voor haar ([gedaagde2]) aandelen, haar eigen verzekeringsportefeuille aan [eiser] verpand. Dat is in strijd met art 2:207c BW en leidt tot nietigheid.
b. Voor verpanding dient de verzekeraar toestemming te verlenen en niet blijkt dat daarvan in dit geval sprake was.
Omdat de curator deze verweren heeft gevoerd voor het geval een verzekeringsportefeuille verpand kan worden, zal de rechtbank daar bij de bespreking van de verweren eveneens van deze veronderstelling uitgaan.
2.2
Het beroep op art 2:207c BW (oud).
2.2.1
De Hoge Raad geeft ten aanzien van dit verweer de volgende aanwijzing:
Bij de beoordeling van het op art. 2:207c BW gestoelde verweer dient in aanmerking te worden genomen dat die bepaling bij de op 1 oktober 2012 in werking getreden Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012/299) is komen te vervallen en dat art. V.1 van de Invoeringswet van die wet (Stb. 2012/300) met betrekking tot het overgangsrecht onder meer art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing verklaart. Onderzocht zal derhalve moeten worden of [gedaagde] of de curator op enig moment voorafgaande aan 1 oktober 2012 de nietigheid van de verpanding heeft ingeroepen.
2.2.2
De curator stelt dat de (voormalige) curator de nietigheid van het pandrecht heeft ingeroepen bij brief van 16 april 2012 aan (de advocaat van) [eiser]. Met name beroept de curator zich op de hierna te noemen passage in deze brief (productie 3 bij dagvaarding/productie 5 bij conclusie na arrest van de curator):
‘(…) Indien (naast een pandrecht op aandelen in de werkvennootschap) een pandrecht is gevestigd op de assurantieportefeuille die op het moment van de toenmalige aandelenoverdracht toebehoorde aan de betreffende werkvennootschap, deel ik u mede dat ik deze voorshands niet zal erkennen, aangezien de wet een dergelijke verpanding verbiedt op grond van art. 2:207c BW.(…)’
[eiser] betwist niet dat haar advocaat deze brief heeft ontvangen, maar zij wijst er op dat de nietigheid van het pandrecht hiermee niet is ingeroepen.
2.2.3
Artikel 2:207c lid 1 BW (oud) luidt, voor zover thans van belang,
De vennootschap mag niet, met het oog op het nemen of verkrijgen door anderen van aandelen in haar kapitaal of certificaten daarvan, zekerheid stellen, een koersgarantie geven, zich op andere wijze sterk maken of zich hoofdelijk of anderszins naast of voor anderen verbinden. (…)
Vast staat dat [gedaagde2] haar assurantieportefeuille in pand heeft gegeven als zekerheid voor de terugbetaling van de lening die [eiser] aan VOF [gedaagde] heeft verstrekt om de aandelen in [gedaagde2] te kunnen verwerven.
2.2.4
Dat de curator het woord ‘nietigheid’ niet in zijn brief gebruikt is niet van belang. Het gaat er om wat [eiser] en haar advocaat uit deze brief moesten begrijpen. De curator wijst op een wettelijk verbod tot zekerheidstelling (i.c. verpanding). In het algemeen wordt aangenomen dat handelingen in strijd met art. 2:207c lid 1 BW (oud) nietig zijn. [eiser], die werd bijgestaan door een advocaat, had daaruit kunnen en moeten begrijpen, dat de curator hiermee de nietigheid van het pandrecht beoogde in te roepen. Nu de curator voor 1 oktober 2012 de nietigheid van het pandrecht heeft ingeroepen, slaagt dit verweer, zodat de vordering, ook jegens [gedaagde2], moet worden afgewezen. Het andere verweer kan onbesproken blijven.
2.2.5
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
De kosten aan de zijde van de curator worden tot heden begroot op:
- € 267,-- griffierecht
- € 1.356,-- + (3
- € 1.356,-- +punten* tarief II à € 452,--)
- € 1.623,--
*antwoord (1), comparitie (1), akte (0), conclusie (1)
De kosten aan de zijde van [gedaagde2] worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, welke kosten tot heden worden begroot op
- € 1.623,-- aan de zijde van de curator;
- nihil aan de zijde van [gedaagde2];
verklaart de proceskostenveroordeling ten aanzien van de curator uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Halk, Rentema en Eerdhuijzen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 12 november 2014.
350, 476, 493